ECLI:NL:RBNHO:2015:3252

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
15/820003-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne te Schiphol met bewijsoverwegingen en straftoemeting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 31 januari 2014 op Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte, die op dat moment gedetineerd was, had een koffer meegebracht van Curaçao, waarvan zij wist dat deze iets illegaals bevatte, maar niet specifiek dat het cocaïne was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De rechtbank heeft de bekennende verklaring van de verdachte en verschillende bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, in overweging genomen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de invoer van cocaïne, omdat zij de koffer zonder controle had aangenomen en in had gepakt, terwijl zij wist dat er iets illegaals in zat. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft haar veroordeeld tot een jeugddetentie van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar verstandelijke beperking en de aanbevelingen van de reclassering. De rechtbank heeft besloten dat de verdachte zich moet houden aan verschillende bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en medewerking aan diagnostiek en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/820003-15 (P)
Uitspraakdatum:17 april 2015
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 april 2015 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid Oost, locatie Ter Peel te Evertsoord.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. E. van Doorn, en van wat verdachte en haar raadsman mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 31 januari 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte de invoer van de koffer met cocaïne heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding d.d. 31 december 2014 (dossierpagina 14 e.v.);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 31 december 2014 (dossierpagina 43 e.v.);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met kenmerk 2015.01.06.093, d.d. 28 januari 2015 (los opgenomen in dossier).
3.3.
Bewijsoverweging
Verdachte verklaart ter terechtzitting dat zij wist dat er ‘iets illegaals’ in de koffer zat, maar zij zegt niet te hebben geweten dat het om cocaïne of andere verdovende middelen ging.
De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval bewezen kan worden verklaard dat verdachte de voorwaardelijke opzet op de invoer van de cocaïne had en overweegt daarbij het volgende.
Verdachte heeft op Curaçao gesproken over haar schulden en is toen benaderd om tegen een vergoeding van 3000 euro een koffer mee te nemen naar Nederland. Deze koffer is op Curaçao aan verdachte overhandigd. Op grond van het dossier is weliswaar niet uit te sluiten dat er niet tegen verdachte is gezegd dat er cocaïne in de koffer was verstopt, maar verdachte wist naar eigen zeggen wel dat er iets kwalijks in zat. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door deze koffer desondanks aan te nemen en deze zonder controle vervolgens in te pakken en in te checken, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er in de koffer iets illegaals zoals cocaïne was verborgen – zoals ook het geval bleek te zijn – en dat zij deze stof binnen het grondgebied van Nederland zou brengen. De rechtbank wijst erop dat verdachte zelf verantwoordelijk is voor haar bagage en de inhoud daarvan en dat dit ook geldt voor goederen die zij op verzoek van een ander meeneemt. Dit klemt temeer nu verdachte een riante beloning in het vooruitzicht was gesteld, zij vermoedde dat er iets illegaals in de koffer verborgen zat en het een feit van algemene bekendheid is dat er vanaf Curaçao veel cocaïne naar Nederland wordt gesmokkeld.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan verdachte op zijn minst het voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne verweten kan worden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 31 december 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
De in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting moet de ten laste gelegde datum van 31 januari 2014 gezien worden als een kennelijke verschrijving en is verdachte door verbetering van deze kennelijke verschrijving niet geschaad in haar verdediging, zoals ook blijkt uit het feit dat op dit punt geen verweer is gevoerd.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de reclassering om jeugdstrafrecht toe te passen op de verdachte, niet gevolgd moet worden. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 4 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Als bijzondere voorwaarden heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zich dient te houden aan een meldplicht bij de reclassering, dat zij moet meewerken aan verdiepingsdiagnostiek en eventuele behandeling, alsmede het opvolgen van aanwijzingen op het gebied van huisvesting en dagbesteding.
6.2.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de reclassering om het jeugdstrafrecht toe te passen wel gevolgd dient te worden. De raadsman heeft daarnaast gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij heeft verzocht om een deels voorwaardelijke straf, waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tenslotte stelt hij dat een proeftijd van 4 jaar niet passend is en heeft verzocht dat de rechtbank zich beperkt tot een eventuele proeftijd van 2 jaar.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 1600 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 31 december 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van een soortgelijk delict is veroordeeld;
- het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies, gedateerd 27 maart 2015, van L. Hennissen als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland, Adviesunit 1 Zuid.
Uit het voorlichtingsrapport van reclasseringswerker mevrouw L. Hennissen blijkt onder meer het volgende:
Verdachte is gediagnosticeerd met een verstandelijke beperking en ODD. Deze diagnostiek is echter niet meer actueel. Verdachte kan mede door haar verstandelijke beperking als zeer beïnvloedbaar worden beschouwd. Daarnaast is het probleemoplossend vermogen van verdachte erg beperkt. Dit beperkte probleemoplossend vermogen en haar beïnvloedbaarheid lijken ook ten tijde van het delict een belangrijke rol gespeeld te hebben. Na detentie kan zij weer bij haar moeder gaan wonen, maar dit is volgens de reclassering geen wenselijke situatie. Een gestructureerde woonomgeving waar ze passende begeleiding krijgt op de verschillende praktische gebieden lijkt geïndiceerd. Echter is het vanwege het ontbreken van actuele diagnostiek niet mogelijk om verdachte op korte termijn toe te leiden naar passende zorg. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat.
De reclassering adviseert om een (deels) voorwaardelijk straf op te leggen, waarbij de aandacht gericht moet zijn op nadere diagnostiek en het leiden tot passende zorg. Er wordt geadviseerd een meldplicht en een behandelverplichting op te leggen. Daarnaast adviseert de reclassering om jeugdstrafrecht toe te passen en om het toezicht te laten uitvoeren door de volwassenenreclassering.
De rechtbank overweegt dat er voor de toepassing van het jeugdstrafrecht op een adolescent onder meer gekeken wordt naar de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden zoals verwoord in de rapportages en wat ter zitting over verdachte naar voren is gekomen, aanleiding bestaat bij de straftoemeting met toepassing van het adolescentenstrafrecht af te wijken van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd. Op grond hiervan en mede gelet op de voor verdachte op te leggen strafsoort en de diversiteit aan maatregelen die ingezet kan worden, is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van verdachte is toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat verdachte op kortere termijn een aanvang kan maken met de begeleiding binnen het traject “Wajongeren na detentie” zoals aangeboden door Innovium B.V., en waarvan de raadsman ter terechtzitting het met verdachte voorgenomen programma heeft overgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank ziet, kennelijk anders dan de officier van justitie, geen aanleiding een langere proeftijd aan verdachte op te leggen.
Daarnaast acht de rechtbank verplichte begeleiding door Reclassering Nederland noodzakelijk. De rechtbank volgt hierbij het advies van de reclassering om het toezicht te laten uitvoeren door de volwassen reclassering. Een dergelijke verplichting zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden, evenals de andere door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z en 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2, 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
10 (zegge: tien) maanden.Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot 5 (zegge: vijf) maanden
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat verdachte:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte:
  • zich (uiterlijk) vijf werkdagen na het beëindigen van haar detentie meldt bij de reclassering, Marconistraat 2, 3029 AK te Rotterdam. Hierna moet verdachte zich houden aan de aanwijzingen van de reclassering (ook indien deze het gebied van huisvesting en dagbesteding betreffen) en moet zij zich blijven melden, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • gedurende de proeftijd van 2 jaar medewerking zal verlenen aan verdiepingsdiagnostiek en (indien geïndiceerd) behandeling,
waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden, zolang deze instelling dit, in overleg met de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland, noodzakelijk oordeelt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.A.H. van der Woude, voorzitter,
mr. P.H. Lauryssen en mr. J.A.M. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers J.A. Huismans en mr. D.F. Jironet Loewe,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 april 2015.
Mr. Van der Woude is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.