In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van diefstal in vereniging en opzetheling. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 22 oktober 2014 in Haarlem samen met anderen een grote hoeveelheid sieraden en edelstenen had weggenomen bij een juwelier. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 26 maart 2015 heeft de officier van justitie gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Echter, de rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte betrokken was bij de inbraak en sprak hem vrij van de primaire beschuldiging.
De rechtbank kwam echter tot de conclusie dat het subsidiair ten laste gelegde feit, opzetheling, wel bewezen kon worden. De verdachte had in de periode van 22 oktober 2014 tot en met 12 december 2014 sieraden en edelstenen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat het om door misdrijf verkregen goederen ging. De rechtbank baseerde deze conclusie op verschillende bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van verhoor van de verdachte en andere relevante documenten.
Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoon van de verdachte. De officier van justitie had een gevangenisstraf van zeven maanden geëist, maar de rechtbank vond deze eis te hoog en matigde de straf tot vijf maanden gevangenisstraf. De benadeelde partij, de juwelier, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank verklaarde deze niet-ontvankelijk omdat de primaire beschuldiging niet bewezen was.