ECLI:NL:RBNHO:2015:2904

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
15/800778-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne te Schiphol

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 17 juni 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.C. Bijlsma, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. G.R. Stolk. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk invoeren van cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. Tijdens de zitting op 20 maart 2015 heeft de verdachte zijn bekennende verklaring afgelegd, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging.

De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewezen is dat de verdachte opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft het beroep op psychische overmacht van de verdachte verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij onder druk stond om het delict te plegen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is en heeft de sanctie gemotiveerd. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 431 dagen geëist, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 240 uur. De rechtbank heeft echter rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de verdachte, en heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank heeft ook bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de onvoorwaardelijke straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800778-12 (P)
Uitspraakdatum: 3 april 2015
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 maart 2015 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
feitelijk verblijvende te [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.C. Bijlsma, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. G.R. Stolk, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juni 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een
(ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding en bevindingen van de Belastingdienst/Douane d.d. 17 juni 2012 (dossierpagina’s 11 tot en met 12 en 15);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) d.d. 18 juni 2012 (dossierpagina’s 42 tot en met 46);
  • een schriftelijk stuk, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 20 juli 2012 met zaaknummer 2012.06.20.054 (los opgenomen).
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat:
hij op 17 juni 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

5.1.
Beroep op psychische overmacht
Door en namens verdachte is een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte op Curaçao door een tweetal mannen onder druk is gezet om mee te werken aan deze drugssmokkel. De druk bestond hieruit dat zij dreigden zijn homoseksuele geaardheid te openbaren aan zijn moeder, maar zij dreigden ook hem en zijn moeder wat aan te doen. Om deze dreiging kracht bij te zetten, hebben zij verdachte laten aanrijden en op een ander moment in zijn auto ingebroken, waarbij zij een telefoon bij de auto hebben achter gelaten, zodat zij verdachte konden bereiken. Van verdachte kon redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij tegen de op hem en zijn moeder uitgeoefende druk weerstand zou moeten bieden, zodat ontslag van rechtsvervolging voor verdachte moet volgen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten verdachte komende omstandigheid waardoor hij onder zodanige (psychische) druk zou hebben gestaan dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij anders zou handelen dan hij thans heeft gedaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte wisselend heeft verklaard over het hoe en waarom hij tot deze daad is gekomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn bedreigers hem zowel op de door hen aan hem gegeven Nokia met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] als op zijn eigen telefoon met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] hebben gebeld met de nummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4]. Uit de vanwege het rechtshulpverzoek aan Curaçao verkregen historische printgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] over de periode van 1 april 2012 tot en met 17 juni 2012 is echter niet gebleken dat verdachte in die periode is gebeld door een van voornoemde nummers van de bedreigers. Daarmee geconfronteerd, verklaarde verdachte ter terechtzitting dat hij dan eerder moet zijn gebeld, dus in maart 2012, terwijl verdachte in zijn verhoor op 29 juni 2012 heeft verklaard dat hij een paar weken geleden (de rechtbank begrijpt: in mei/juni 2012) werd gebeld door zijn bedreigers dat hij, verdachte, de ideale persoon was om dit te doen. Dit gedeelte van zijn verhaal klopt dan ook aantoonbaar niet en is niet consistent.
Verder legt verdachte een link met een hem overkomen verkeersoverval dat door de bedreigers zou zijn geënsceneerd, waarvan hij als bewijs stukken uit het Curaçao Road Services systeem heeft overgelegd. Uit die stukken volgt echter dat de persoon die hem heeft aangereden, zijn gegevens heeft opgegeven en zich aldus kenbaar heeft gemaakt. Er was geen sprake van een hit & run situatie. Dat de aanrijder zijn gegevens kenbaar heeft gemaakt, past niet bij het verhaal over de bedreigingen van verdachte. Dan zou een hit & run situatie meer voor de hand hebben gelegen.
Daarnaast is het opmerkelijk dat verdachte heel bang voor zijn bedreigers zou zijn, maar ze nog nooit in levende lijve heeft gezien, terwijl hij de telefoon die ze bij hem achterlaten zodat hij bereikbaar is, ook bij zich houdt, in plaats van dat hij die weggooit.
Concluderend overweegt de rechtbank dat, reeds vanwege deze inconsistente, sterk wisselende en onaannemelijke verklaringen, onvoldoende gesteld noch gebleken is dat hij niet anders kon dan dit delict te plegen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 431 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van het voorarrest en
- tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor matiging van de strafeis bepleit, niet alleen vanwege de lange duur van de zaak, maar ook vanwege het feit dat verdachte gedurende de periode dat hij geschorst was, verplicht was om op het adres in Den Haag te verblijven, zodat hij jarenlang in een soort “open kooi” leefde.
Gelet hierop is de verdediging van mening dat met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met een eventuele hoger voorwaardelijk deel kan worden volstaan. Daarnaast nog een werkstraf opleggen, zou “too much” zijn, dit mede gelet op het feit dat verdachte zijn leven inmiddels op orde heeft en een nieuwe baan heeft die hij niet kwijt wil, aldus de raadsman.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 8 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Op grond van de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat – uit een oogpunt van normhandhaving en preventie – in beginsel alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
De officier van justitie is in de strafeis uitgegaan van eenzelfde bewezenverklaring als de rechtbank en heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat sprake is van schending van de redelijke termijn.
Ook de rechtbank is van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Op 17 juni 2012 is verdachte in verzekering gesteld, zodat vanaf die datum de redelijke termijn is aangevangen. Op de zitting van 17 september 2012 is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden voor onderzoek naar een tweetal telefoonnummers in gebruik bij verdachte. Op de zitting van 6 december 2012 bleken de resultaten van de rechtshulpverzoeken nog niet gereed en is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden. Op de zitting van 22 februari 2013 bleken slechts de resultaten van één rechtshulpverzoek te zijn gearriveerd en is de zaak aangehouden tot de zitting van 15 april 2013. Op de zitting van 15 april 2013 bleek het tweede aanvullende rechtshulpverzoek nog altijd niet gereed, waarna de zaak opnieuw voor onbepaalde tijd werd aangehouden. Vervolgens is de zaak pas weer op 20 maart 2015 op zitting aangebracht en de rechtbank zal op 3 april 2015 uitspraak doen, waardoor sinds de aanvang van de redelijke termijn een periode van twee jaar en (bijna) negeneneenhalve maand is verstreken op de dag van de uitspraak.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak daarmee (bijna) negeneneenhalve maand, terwijl er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke forse overschrijding zou kunnen rechtvaardigen. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is derhalve geen sprake geweest. Integendeel, na de zitting van 15 april 2013 is er tot de terechtzitting van 20 maart 2015 geen andere onderzoekshandeling meer verricht na ontvangst van de resultaten van het rechtshulpverzoek op 26 april 2013. De officier van justitie heeft voor de vertraging nadien ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uitgangspunt bij de invoer van vergelijkbare hoeveelheden cocaïne als de onderhavige, een langdurige gevangenisstraf passend zou zijn, maar dat rekening gehouden dient te worden met deze zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel is, dat in dit geval in hoge mate rekening gehouden moet worden met een grote overschrijding van de redelijke termijn, dat verdachte zijn leven inmiddels weer op orde heeft en dat verdachte een vaste baan heeft. De rechtbank komt echter, rekeninghoudend met de voornoemde omstandigheden, tot een hogere strafoplegging dan door de officier van justitie is geëist, nu zij de ernst van het feit blijkbaar anders waardeert. Niet alleen is de eis van de officier wettelijk gezien niet mogelijk, de rechtbank rekent het verdachte met name zwaar aan dat hij in zijn functie als purser op een vliegtuig zich heeft laten overhalen om een zeer grote hoeveelheid cocaïne naar Nederland te brengen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
vierentwintig (24) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
twaalf (12) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A.M. van der Heijden, voorzitter,
mr. W.J. van Andel en mr. J.A.M. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. L.P. van Os,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 april 2015.