2.1.Beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat in dit geval het tijdsverloop niet te rechtvaardigen is en dat dit eveneens de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen niet ten goede komt, terwijl in onderhavig geval bovendien is gebleken dat een tweetal getuigen niet gehoord konden worden. Een en ander levert een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op. Daarnaast is de koffer, die bewijsmateriaal was, vernietigd, hetgeen ook een schending van de beginselen van een goede procesorde oplevert. Al deze schendingen tezamen leveren een zodanige schending van de goede procesorde op, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Dit volgt uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 3 oktober 2000 als maatstaf heeft geformuleerd, namelijk dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht wordt toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voor de onderhavige zaak geldt dat de verdachte op 22 juli 2010 in verzekering is gesteld, zodat vanaf die datum de redelijke termijn is aangevangen. Op de zitting van 25 oktober 2010 is de zaak inhoudelijk behandeld, is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en werd de uitspraakdatum bepaald op 8 november 2010. Bij tussenvonnis van 8 november 2010 is het onderzoek ter terechtzitting heropend teneinde door middel van een rechtshulpverzoek twee getuigen te doen horen in Mexico. Op de zitting van 17 januari 2011 bleken de resultaten van het rechtshulpverzoek nog niet gereed en is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden. Op de zittingen van 14 april 2011 en 21 juni 2011 bleken de resultaten van het rechtshulpverzoek nog steeds niet gereed en is de zaak telkens voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 31 augustus 2011 is één van de twee getuigen, de zus van verdachte, in Mexico gehoord, maar op de zitting van 8 september 2011 bleek daar nog geen schriftelijk verslag van te zijn. De raadsman van verdachte heeft op die zitting aangegeven geen belang te zien in het nog horen van de tweede getuige, het neefje van verdachte, maar dat, als de rechtbank vast zou houden aan het belang van het nog horen van die getuige, de verdediging ook de echtgenote van verdachte nog wenste te horen. De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman om de echtgenote van verdachte te horen vervolgens toegewezen en de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven met ingang van 9 september 2011 om 10.00 uur. Uit het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 22 oktober 2013 blijkt dat op 29 september 2011 een aanvullend rechtshulpverzoek richting Mexico is opgesteld om ook de echtgenote van verdachte te horen, maar dat het niet is gelukt om de echtgenote van verdachte noch zijn neefje te traceren om te horen. Vervolgens is de zaak pas weer op 20 maart 2015 op zitting aangebracht en zal de rechtbank op 3 april 2015 uitspraak doen.
Uit het vorenstaande volgt dat in de onderhavige zaak sinds de inverzekeringstelling van verdachte op 22 juli 2010 - de aanvang van de redelijke termijn - tot aan het wijzen van het vonnis van de rechtbank op 3 april 2015, een periode is verstreken van ruim 56 maanden. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (bijna) drieëndertig maanden, hetgeen een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt echter ook dat de overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging leidt. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. De rechtbank begrijpt de stelling van de raadsman aldus dat hij van mening is dat het feit dat de koffer is vernietigd en er twee getuigen niet konden worden gehoord, tezamen met het feit dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn wat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen niet ten goede komt, moet worden gezien als een uitzonderlijk geval waardoor niet-ontvankelijkheid dient te volgen.
De rechtbank volgt de raadsman daarin niet. Verdachte heeft zelf afstand gedaan van de koffer die vervolgens is vernietigd. Bovendien zijn er foto’s van de koffer gemaakt, zodat niet valt in te zien of en in hoeverre verdachte in zijn verdediging is geschaad als gevolg van het vernietigen van de koffer. Ook het feit dat twee getuigen niet gehoord konden worden, brengt niet zonder meer met zich dat verdachte onherstelbaar in zijn verdediging is geschaad. Het betreft geen doorslaggevende getuigen. Het neefje van verdachte zou mogelijk bij het inpakken van de koffers aanwezig zijn geweest, zodat hij hooguit iets zou hebben kunnen verklaren over hoe het inpakken van de koffers in zijn werk is gegaan. De verdediging heeft zelf aanvankelijk ook aangegeven de meerwaarde van het horen van deze getuige niet in te zien. De echtgenote van verdachte heeft verklaard dat zij de koffer van verdachte heeft gekregen, hetgeen verdachte ook niet heeft ontkend. De verdediging wilde haar ook slechts horen indien de zaak toch zou worden aangehouden voor het horen van het neefje. Het valt dan ook niet in te zien, waarom verdachte door het niet kunnen horen van zijn echtgenote zodanig in zijn verdediging is geschaad, dat dit tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Hierbij weegt de rechtbank ook mee dat de verdediging pas heeft verzocht de echtgenote te horen, nadat zij al in vrijheid was gesteld, terwijl zij een half jaar in Nederland heeft vastgezeten en toen vrij eenvoudig gehoord had kunnen worden. Het gaat hier bovendien om de echtgenote van verdachte die op een eerdere zitting ook een brief voor verdachte heeft geschreven, zodat niet valt in te zien waarom verdachte, als deze getuige dan zo belangrijk voor hem was, niet zelf meer moeite heeft getracht om haar te benaderen. Zij zijn immers nog altijd getrouwd. Los daarvan zal de verklaring van de echtgenote, zoals hierna ook zal blijken, niet voor het bewijs worden gebezigd. In die zin kan evenmin worden gesteld dat verdachte in zijn verdediging is geschaad.
Ook al deze punten op zichzelf beschouwd en gezamenlijk bezien, kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.