ECLI:NL:RBNHO:2015:2902

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
15/800898-10
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne via Schiphol met overschrijding van redelijke termijn

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 22 juli 2010 op Schiphol werd aangehouden met een rolkoffer waarin cocaïne was verborgen. De verdachte, geboren in Mexico en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 2.537,5 gram cocaïne in Nederland. Tijdens de rechtszaak heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn en het vernietigen van bewijsmateriaal. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 33 maanden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank vond dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor de inhoud van zijn bagage en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het opzet op de invoer van de cocaïne ontkrachtten. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en kreeg hij een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar. Tevens werd bepaald dat een in beslag genomen geldbedrag van €1.500,- aan de verdachte moest worden teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800898-10 (P)
Uitspraakdatum: 3 april 2015
Tegenspraak, na aanhouding niet verschenen
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 maart 2015 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Mexico),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.C. Bijlsma, en van wat de raadsman van verdachte, mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4981,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.1.
Beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat in dit geval het tijdsverloop niet te rechtvaardigen is en dat dit eveneens de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen niet ten goede komt, terwijl in onderhavig geval bovendien is gebleken dat een tweetal getuigen niet gehoord konden worden. Een en ander levert een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op. Daarnaast is de koffer, die bewijsmateriaal was, vernietigd, hetgeen ook een schending van de beginselen van een goede procesorde oplevert. Al deze schendingen tezamen leveren een zodanige schending van de goede procesorde op, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Dit volgt uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 3 oktober 2000 als maatstaf heeft geformuleerd, namelijk dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht wordt toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voor de onderhavige zaak geldt dat de verdachte op 22 juli 2010 in verzekering is gesteld, zodat vanaf die datum de redelijke termijn is aangevangen. Op de zitting van 25 oktober 2010 is de zaak inhoudelijk behandeld, is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en werd de uitspraakdatum bepaald op 8 november 2010. Bij tussenvonnis van 8 november 2010 is het onderzoek ter terechtzitting heropend teneinde door middel van een rechtshulpverzoek twee getuigen te doen horen in Mexico. Op de zitting van 17 januari 2011 bleken de resultaten van het rechtshulpverzoek nog niet gereed en is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden. Op de zittingen van 14 april 2011 en 21 juni 2011 bleken de resultaten van het rechtshulpverzoek nog steeds niet gereed en is de zaak telkens voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 31 augustus 2011 is één van de twee getuigen, de zus van verdachte, in Mexico gehoord, maar op de zitting van 8 september 2011 bleek daar nog geen schriftelijk verslag van te zijn. De raadsman van verdachte heeft op die zitting aangegeven geen belang te zien in het nog horen van de tweede getuige, het neefje van verdachte, maar dat, als de rechtbank vast zou houden aan het belang van het nog horen van die getuige, de verdediging ook de echtgenote van verdachte nog wenste te horen. De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman om de echtgenote van verdachte te horen vervolgens toegewezen en de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven met ingang van 9 september 2011 om 10.00 uur. Uit het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 22 oktober 2013 blijkt dat op 29 september 2011 een aanvullend rechtshulpverzoek richting Mexico is opgesteld om ook de echtgenote van verdachte te horen, maar dat het niet is gelukt om de echtgenote van verdachte noch zijn neefje te traceren om te horen. Vervolgens is de zaak pas weer op 20 maart 2015 op zitting aangebracht en zal de rechtbank op 3 april 2015 uitspraak doen.
Uit het vorenstaande volgt dat in de onderhavige zaak sinds de inverzekeringstelling van verdachte op 22 juli 2010 - de aanvang van de redelijke termijn - tot aan het wijzen van het vonnis van de rechtbank op 3 april 2015, een periode is verstreken van ruim 56 maanden. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (bijna) drieëndertig maanden, hetgeen een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt echter ook dat de overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging leidt. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. De rechtbank begrijpt de stelling van de raadsman aldus dat hij van mening is dat het feit dat de koffer is vernietigd en er twee getuigen niet konden worden gehoord, tezamen met het feit dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn wat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen niet ten goede komt, moet worden gezien als een uitzonderlijk geval waardoor niet-ontvankelijkheid dient te volgen.
De rechtbank volgt de raadsman daarin niet. Verdachte heeft zelf afstand gedaan van de koffer die vervolgens is vernietigd. Bovendien zijn er foto’s van de koffer gemaakt, zodat niet valt in te zien of en in hoeverre verdachte in zijn verdediging is geschaad als gevolg van het vernietigen van de koffer. Ook het feit dat twee getuigen niet gehoord konden worden, brengt niet zonder meer met zich dat verdachte onherstelbaar in zijn verdediging is geschaad. Het betreft geen doorslaggevende getuigen. Het neefje van verdachte zou mogelijk bij het inpakken van de koffers aanwezig zijn geweest, zodat hij hooguit iets zou hebben kunnen verklaren over hoe het inpakken van de koffers in zijn werk is gegaan. De verdediging heeft zelf aanvankelijk ook aangegeven de meerwaarde van het horen van deze getuige niet in te zien. De echtgenote van verdachte heeft verklaard dat zij de koffer van verdachte heeft gekregen, hetgeen verdachte ook niet heeft ontkend. De verdediging wilde haar ook slechts horen indien de zaak toch zou worden aangehouden voor het horen van het neefje. Het valt dan ook niet in te zien, waarom verdachte door het niet kunnen horen van zijn echtgenote zodanig in zijn verdediging is geschaad, dat dit tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Hierbij weegt de rechtbank ook mee dat de verdediging pas heeft verzocht de echtgenote te horen, nadat zij al in vrijheid was gesteld, terwijl zij een half jaar in Nederland heeft vastgezeten en toen vrij eenvoudig gehoord had kunnen worden. Het gaat hier bovendien om de echtgenote van verdachte die op een eerdere zitting ook een brief voor verdachte heeft geschreven, zodat niet valt in te zien waarom verdachte, als deze getuige dan zo belangrijk voor hem was, niet zelf meer moeite heeft getracht om haar te benaderen. Zij zijn immers nog altijd getrouwd. Los daarvan zal de verklaring van de echtgenote, zoals hierna ook zal blijken, niet voor het bewijs worden gebezigd. In die zin kan evenmin worden gesteld dat verdachte in zijn verdediging is geschaad.
Ook al deze punten op zichzelf beschouwd en gezamenlijk bezien, kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Partiele vrijspraakDe rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte onvoldoende is gebleken. Verdachte dient van dit bestanddeel partieel te worden vrijgesproken.
3.3.
Bewijsmiddelverweer
Nu de rechtbank de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] niet zal gebruiken voor het bewijs, behoeft het verweer van de raadsman, dat ziet op uitsluiting van die verklaring voor het bewijs, geen verdere bespreking meer.
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Op 22 juli 2010 is verdachte met vlucht KL686 vanuit Mexico City (Mexico) op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, aangekomen. Tijdens een douanecontrole van de rolkoffer van verdachte werden op de monitor van het X-ray apparaat contouren van vermoedelijk dubbele zijwanden van de rolkoffer waargenomen. Ook nadat de normale reizigersbagage uit de koffer was gehaald, werd een afwijkend scanbeeld op de monitor van het X-ray apparaat waargenomen. Bij het testen van de zich in de abnormale verdikking van de zijwand van de rolkoffer bevindende witte stof met een MMC-cocaïnetest, trad een positieve kleurreactie op, zodat is aangenomen dat het vermoedelijk om cocaïne ging. Hierop is verdachte door de Koninklijke Marechaussee (KMar) aangehouden. [2] [3]
Nadat de rolkoffer van verdachte bij een vervolgonderzoek opnieuw werd ontdaan van de reizigersbagage, werd geconstateerd dat de lege koffer zwaar aanvoelde en werd een zeer sterke chemische lucht geroken. In de zijwanden van de rolkoffer werden twee pakketten aangetroffen met daarin een witkleurig poeder. De uit de zijwanden van de rolkoffer afkomstige stof bleek in totaal netto 2.537,5 gram te wegen. Twee representatieve monsters van de aangetroffen stof zijn ter analyse verzonden naar het Douane Laboratorium in Amsterdam. [4] Uit onderzoek van dit laboratorium is gebleken dat elk van de monsters cocaïne bevat. [5]
3.5.
Bewijsoverweging
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte geen opzet had op de invoer van de cocaïne, ook niet in voorwaardelijke zin, omdat hij niet wist dat er cocaïne in zijn koffer zat.
Vooropgesteld wordt dat in zaken als deze, waarbij bij de in- of doorreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, als uitgangspunt dient te gelden dat een passagier zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt.
Verdachte is vanuit Mexico - een bronland van waaruit regelmatig cocaïne naar Europa wordt vervoerd – naar Nederland gekomen met ruim 2,5 kilogram cocaïne in zijn gesealde koffer. Dit schreeuwt om een verklaring van verdachte. Verdachte heeft zich echter steeds op zijn zwijgrecht beroepen en geen enkele verklaring willen afleggen. Zwijgen is verdachtes recht, maar geen rechtsregel verzet zich ertegen ook dit aspect een rol te laten spelen bij de beoordeling van het bewijs. Nu verdachte er kennelijk telkens bewust en weloverwogen voor heeft gekozen om op alle vragen omtrent het aantreffen van de cocaïne niets te verklaren, kan het onder evenvermelde omstandigheden niet anders dan dat verdachte ook bekend was met de aanwezigheid van de ruim 2,5 kilogram cocaïne in zijn koffer. De rechtbank acht op basis van de voorgenoemde feiten en omstandigheden de opzet van verdachte op de invoer van de cocaïne dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.6.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat:
hij op 22 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (meer subsidiair) bepleit dat in verband met de eerder opgeheven voorlopige hechtenis alsmede de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte kan worden volstaan met een straf die gelijk is aan de duur van de door verdachte ondergane voorlopige hechtenis.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 2.537,5 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Op grond van de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat – uit een oogpunt van normhandhaving en preventie – alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Zoals hiervoor onder 2.1. reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak (bijna) drieëndertig maanden, terwijl er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke forse overschrijding zou kunnen rechtvaardigen. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is derhalve geen sprake geweest. Integendeel, na de zitting van 8 september 2011 is er tot de terechtzitting van 20 maart 2015 geen andere onderzoekshandeling meer verricht dan dat de rechter-commissaris op 22 oktober 2013 een proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen heeft opgemaakt, waarin besloten ligt dat het niet mogelijk is om de getuigen die nog gehoord moesten worden binnen een redelijke termijn te kunnen horen. De officier van justitie heeft voor de vertraging nadien ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven. Met deze overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening houden.
Bij het bepalen van de straf is de rechtbank verder van oordeel dat, nu zij het ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard en derhalve uit gaat van een netto gewicht van 2.537,5 gram en niet - zoals de officier van justitie – van 4.981,6 gram, er reden is om fors af te wijken van de straf zoals die door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat gelet op de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn, de in beginsel passend geachte gevangenisstraf van ongeveer 27 maanden verminderd dient te worden tot de duur van 18 maanden. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 3 jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
7. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag ten bedrage van € 1.500,- dient te worden teruggegeven aan verdachte, aangezien dit geldbedrag niet in verband kan worden gebracht met het bewezenverklaarde strafbare feit.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.6. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
ACHTTIEN (18) MAANDEN, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot vijf (5) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- Geld euro, 3 x 500 euro.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.J. van Andel, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. J.A.M. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. L.P. van Os,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 april 2015.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevinding en overdracht van de Belastingdienst/Douane d.d. 22 juli 2010 (p-v nummer 201008578, dossierparagraaf 2.3).
3.Proces-verbaal van de KMar d.d. 22 juli 2010 (dossierparagraaf 2.1, p-v nummer PL27RR/10-058308).
4.Proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 22 juli 2010 (dossierparagraaf 2.9, p-v nummer PL27RR/10-058308).
5.Deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 5 augustus 2010, met kenmerk A065.0.058308 en laboratoriumnummer 9138 X 10 (los opgenomen).