ECLI:NL:RBNHO:2015:2894

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
15/800897-10
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne via Schiphol door verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 22 juli 2010 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, werd aangehouden. De verdachte, geboren in Mexico en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 4981,6 gram cocaïne in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 20 maart 2015 werd het bewijs gepresenteerd, waaronder de resultaten van een douanecontrole waarbij cocaïne werd aangetroffen in de rolkoffer van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de kans dat er verdovende middelen in de koffer zaten, aangezien zij de koffer van haar ex-man had gekregen zonder deze te onderzoeken. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet en dat er geen omstandigheden waren die haar strafbaarheid uitsloten. De officier van justitie had een gevangenisstraf van dertig maanden geëist, maar de rechtbank besloot tot een straf van achttien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan tweeëndertig maanden had geduurd, en de ernst van het feit. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800897-10 (P)
Uitspraakdatum: 3 april 2015
Tegenspraak, na aanhouding niet verschenen
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 maart 2015 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Mexico),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.C. Bijlsma, en van wat de raadsvrouw van verdachte, mr. K.M.S. Bal, advocaat te Rotterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 22 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4981,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Partiële vrijspraakMet de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en haar medeverdachte onvoldoende is gebleken. Verdachte dient van dit bestanddeel partieel te worden vrijgesproken.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Op 22 juli 2010 is verdachte met vlucht KL686 vanuit Mexico City (Mexico) op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, aangekomen. Tijdens een douanecontrole van de rolkoffer van verdachte werden op de monitor van het X-ray apparaat contouren van vermoedelijk dubbele zijwanden van de rolkoffer waargenomen. Ook nadat de normale reizigersbagage uit de koffer was gehaald, werd een afwijkend scanbeeld op de monitor van het X-ray apparaat waargenomen. Bij het testen van de zich in de abnormale verdikking van de zijwand van de rolkoffer bevindende witte stof met een MMC-cocaïnetest trad een positieve kleurreactie op, zodat is aangenomen dat het vermoedelijk om cocaïne ging. Hierop is verdachte door de Koninklijke Marechaussee (KMar) aangehouden. [2] [3]
Nadat de rolkoffer van verdachte bij een vervolgonderzoek opnieuw werd ontdaan van de reizigersbagage, werd geconstateerd dat de lege koffer zwaar aanvoelde en werd een zeer sterke chemische lucht geroken. In de zijwanden van de rolkoffer werden twee pakketten aangetroffen met daarin een witkleurig poeder. De uit de zijwanden van de rolkoffer afkomstige stof bleek in totaal netto 2.444,1 gram te wegen. Twee representatieve monsters van de aangetroffen stof zijn ter analyse verzonden naar het Douane Laboratorium in Amsterdam. [4] Uit onderzoek van dit laboratorium is gebleken dat elk van de monsters cocaïne bevat. [5]
3.4.
Bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat het ten laste gelegde feit niet bewezen kan worden verklaard. De raadsvrouw stelt dat opzet ontbreekt, omdat verdachte niet heeft geweten dat er cocaïne in de zijwanden van de koffer zat, welke koffer zij van haar man heeft gekregen voor deze reis. In dat verband heeft verdachte er op mogen vertrouwen dat haar man niet een koffer met cocaïne aan haar zou geven voor de reis naar Nederland, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Vooropgesteld wordt dat in zaken als deze, waarbij bij de inreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, als uitgangspunt dient te gelden dat een passagier zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
De echtgenoot van verdachte, waarmee zij al acht jaar niet meer samenwoont met wie zij nog weinig contact heeft en waar zij bovendien niet veel van weet, heeft haar ongeveer een maand voor vertrek voorgesteld om samen een soort uitgestelde huwelijksreis te maken. Ongeveer een week voor vertrek hoorde verdachte dat ze naar Nederland zouden gaan. Hoewel verdachte inmiddels een relatie met een andere man heeft waarmee ze samenwoont, besloot ze hiermee in te stemmen. Verdachte heeft verklaard dat zij plotseling heel snel op reis moest. Zij heeft haar spullen toen in een koffer gedaan, maar haar ex-man gaf haar toen een andere koffer, waarna zij haar spullen heeft overgepakt in die koffer. Zij heeft deze koffer niet onderzocht. Onder deze omstandigheden, waarin een ex-man zijn ex-vrouw plotseling uitnodigt om op zeer korte termijn samen op een uitgestelde huwelijksreis te gaan, terwijl zijn ex-vrouw al samenwoonde met iemand anders, had het op de weg van de ex-vrouw gelegen extra op haar hoede te zijn toen zij ook nog eens op de dag van vertrek een koffer van haar ex-man kreeg, terwijl zij haar eigen koffer al had ingepakt. Door de koffer vervolgens niet te onderzoeken, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in die koffer verdovende middelen, zoals cocaïne, zouden bevinden, zoals ook inderdaad het geval bleek te zijn. Aldus heeft verdachte ten minste het voorwaardelijk opzet gehad op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de in de koffer verborgen cocaïne.
De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat er vanuit Zuid-Amerika per vliegtuig veel drugs naar Europa worden gesmokkeld, met name ook door koeriers die ten behoeve van organisaties handelen en doorgaans ook weten wat zij doen.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat:
zij op 22 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat in verband met de eerder opgeheven voorlopige hechtenis op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsmede met de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan met een straf die gelijk is aan de duur van de door verdachte ondergane voorlopige hechtenis.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 2.444,1 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Op grond van de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat – uit een oogpunt van normhandhaving en preventie – alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Met de raadsvouw en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Op 22 juli 2010 is verdachte in verzekering gesteld, zodat vanaf die datum de redelijke termijn is aangevangen. Op de zitting van 25 oktober 2010 is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden voor het (doen) horen van een tweetal getuigen in Mexico. Op de zitting van 17 januari 2011 bleken de resultaten van het rechtshulpverzoek nog niet gereed en is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden. Tevens is op die zitting de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven met ingang van 18 januari 2011 om 10.00 uur. Vervolgens is de zaak pas weer op 20 maart 2015 op zitting aangebracht en de rechtbank zal op 3 april 2015 uitspraak doen.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak (ruim) tweeëndertig maanden, terwijl er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke forse overschrijding zou kunnen rechtvaardigen. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is derhalve geen sprake geweest. Integendeel, na de zitting van 17 januari 2011 is er tot de terechtzitting van 20 maart 2015 geen andere onderzoekshandeling meer verricht dan dat de rechter-commissaris op 22 oktober 2013 een proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen heeft opgemaakt, waarin besloten ligt dat het niet mogelijk is om de twee getuigen binnen een redelijke termijn te kunnen horen. De officier van justitie heeft voor de vertraging nadien ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven.
Bij het bepalen van de straf is de rechtbank van oordeel dat, nu zij het ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard en derhalve uit gaat van een netto gewicht van 2.444,1 gram en niet - zoals de officier van justitie – van 4.981,6 gram, er grond is om fors af te wijken van de straf zoals die door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank ziet echter, gelet op de hoeveelheid cocaïne die verdachte heeft ingevoerd, geen aanleiding het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen straf gelijk te stellen aan het reeds ondergane voorarrest van 180 dagen. Hieraan doet niet af dat de voorlopige hechtenis indertijd is opgeheven met de mededeling dat 67a lid 3 Sv aan de orde was. Voor die beslissing is naar alle waarschijnlijkheid redengevend geweest dat rekening gehouden diende te worden met de mogelijkheid dat slechts de overtredingsvariant aan verdachte zou kunnen worden verweten. De rechtbank die thans de zaak inhoudelijk beoordeelt, is echter, zoals hierboven reeds uiteen is gezet, van oordeel dat de voorwaardelijke opzet van verdachte wel degelijk uit het einddossier volgt.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat gelet op de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn, de in beginsel passend geachte gevangenisstraf van ongeveer 27 maanden verminderd dient te worden tot de duur van 18 maanden. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 3 jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
ACHTTIEN (18) MAANDEN, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot vijf (5) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.J. van Andel, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. J.A.M. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. L.P. van Os,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 april 2015.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevinding en overdracht van de Belastingdienst/Douane d.d. 22 juli 2010 (p-v nummer 201008577, dossierparagraaf 2.3).
3.Proces-verbaal van de KMar, opgesteld door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], d.d. 22 juli 2010 (dossierparagraaf 2.2, p-v nummer PL27RR/10-058314).
4.Proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 22 juli 2010 (dossierparagraaf 2.6, p-v nummer PL27RR/10-058314).
5.Deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 5 augustus 2010, met kenmerk 9139 X 10 (los opgenomen).