In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 juni 2012 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk ongeveer 3536,1 gram cocaïne heeft ingevoerd. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd aangehouden na een controle van haar bagage door de Douane. Tijdens deze controle toonde een douanespeurhond verhoogde interesse in een rolkoffer die aan de verdachte toebehoorde. Na inspectie van de koffer werden in de wanden zestien pakketten aangetroffen met een witkleurige poedervormige stof, die later als cocaïne werd geïdentificeerd. De verdachte verklaarde dat ze de koffers van een kennis had geleend en niets wist van de cocaïne. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte wisselende verklaringen had afgelegd en dat het niet aannemelijk was dat ze niet op de hoogte was van de inhoud van haar bagage. De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overwoog dat de invoer van een dergelijke hoeveelheid cocaïne schadelijk is voor de gezondheid en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn bijna tien maanden bedroeg en dat dit een vermindering van de straf rechtvaardigde. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en werd het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.