ECLI:NL:RBNHO:2015:2646

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
C/15/215237 / FA RK 14-2297
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage in het kader van alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2015 een beschikking gegeven over de vaststelling van een kinderbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen voor de minderjarige kinderen. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben verzocht om wijziging van een eerdere beschikking uit 2004, waarin de kinderbijdrage op nihil was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een bijdrage van € 117 per maand per kind moet betalen met ingang van 1 oktober 2014, en dat deze bijdrage vanaf 1 januari 2015 wordt verlaagd naar € 101 per maand per kind. De rechtbank heeft geoordeeld dat de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen niet in alle gevallen gevolgd hoeven te worden, omdat dit in dit specifieke geval onredelijk zou zijn. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders in overweging genomen. De man had verweer gevoerd tegen de hoogte van de bijdrage, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een termijn van drie maanden gesteld voor het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/215237 / FA RK 14-2297
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 april 2015
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
en
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de jongmeerderjarige,
advocaat mr. L.M. Mons, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. van de Kolk, kantoorhoudende te Haarlem.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw en de jongmeerderjarige, ingekomen op 7 juli 2014;
- het aanvullende verzoekschrift van de vrouw, tevens intrekking van het verzoekschrift van de jongmeerderjarige, ingekomen op 18 augustus 2014;
- het verweerschrift, van de man, ingekomen op 2 september 2014;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 13 februari 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 februari 2015 in aanwezigheid van de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Van de Kolk heeft ter zitting nog stukken overgelegd.
1.3
De minderjarige [minderjarige] heeft zijn mening schriftelijk kenbaar gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 13 november 2000 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 24 oktober 2000.
Deze beschikking is nadien gewijzigd door de rechtbank bij beschikking van 18 mei 2004.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de kinderen [kinderen]:
- [de jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
De minderjarige kinderen wonen bij de vrouw.
2.3
De vrouw heeft uit een latere relatie nog twee kinderen gekregen, [kind ] en [kind ], geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum]. De vader van die kinderen is overleden. De vrouw ontvangt geen onderhoudsbijdrage of uitkering ten behoeve van de kinderen.
2.4
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 24 oktober 2000 is bepaald dat
de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds drie minderjarige kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) van fl. 100 per maand per kind moet voldoen. Bij de hiervoor genoemde beschikking van 18 mei 2004 is deze beschikking gewijzigd en is de kinderbijdrage op nihil gesteld met ingang van 24 januari 2004.
2.5
Uit het ter zitting overgelegde proces-verbaal van de zitting, gehouden op 17 september 2014 ter behandeling van een vordering van de vrouw in kort geding, blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage zal voldoen van € 115 per maand per kind, met ingang van 1 oktober 2014, bij wijze van voorlopige regeling in afwachting van de onderhavige procedure. Deze regeling wordt nagekomen.

3.Verzoeken

3.1
De vrouw heeft verzocht de beschikking van 18 mei 2004 te wijzigen in die zin, dat de man aan haar een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 139 per maand per kind dient te betalen. De jongmeerderjarige heeft verzocht om een uitkering tot levensonderhoud en studie vast te stellen van € 139 per maand. Hiertoe is gesteld dat genoemde beschikking van 18 mei 2004 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
3.2
De jongmeerderjarige heeft zijn verzoek ingetrokken, omdat hij inmiddels in eigen levensonderhoud voorziet.
3.3
De vrouw heeft haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt om een kinderbijdrage van € 195 per maand per kind, met ingang van 1 januari 2014.

4.Verweer

De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5 Beoordeling
5.1
Nu de jongmeerderjarige zijn verzoek heeft ingetrokken, behoeft dit geen bespreking meer.
5.2
Partijen twisten over de behoefte van de minderjarigen. Niet ter discussie staat de geïndexeerde behoefte van de kinderen in 2014 € 525 per maand bedraagt. Echter, de vrouw stelt dat dit ziet op de behoefte van twee kinderen, derhalve € 262,50 per maand per kind, terwijl de man ervan uitgaat dat dit bedrag over drie kinderen moet worden verdeeld, derhalve thans € 175 per maand per kind voor beide minderjarige kinderen.
In zijn verweerschrift heeft de man verzocht om de kinderbijdrage te bepalen op € 115 per maand, per kind. Ter zitting heeft hij aangegeven dat hem inmiddels is gebleken dat hij onvoldoende draagkracht heeft om het in kort geding overeengekomen bedrag van € 115 per maand per kind te betalen, onder andere omdat hij € 78 per maand dient te voldoen in verband met een belastingschuld (€ 51 per maand wegens teveel ontvangen zorgtoeslag over 2012) en schulden bij de ziektekostenverzekering (€ 27,76 per maand). De man heeft er voorts op gewezen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 een aanzienlijk hoger bedrag als alleenstaande-ouderkop ontvangt dan het bedrag dat zij in 2014 als kindgebonden budget en kinderbijdrage bij elkaar ontving. Hij acht het daarom onredelijk dat hij nog langer de overeengekomen kinderbijdrage moet voldoen. De man biedt aan om een bedrag van € 50 per maand per kind te betalen, welk bedrag overeenkomt met de berekening volgens de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen.
De vrouw heeft betwist dat de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen voor 2015 moeten worden gevolgd, omdat het niet de bedoeling kan zijn dat de Staat verantwoordelijk wordt voor de kosten van de kinderen, terwijl de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in hun kosten.
5.3
Gelet op de standpunten van partijen zal de rechtbank eerst de behoefte van de minderjarigen vaststellen. Vervolgens zal de rechtbank bepalen wat ieders aandeel daarin is, naar rato van ieders draagkracht. Gelet op de verzochte ingangsdatum zal eerst de situatie in 2014 worden besproken en gelet op de standpunten van partijen zal daarna de situatie per 1 januari 2015 aan de orde komen, rekening houdend met de gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen.
5.4
Volgens de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen en de bijbehorende tabellen dient voor de bepaling van de behoefte in beginsel uitgegaan te worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) van partijen ten tijde van het uiteengaan. Gelet op de datum van de echtscheidingsbeschikking dient het NBI van partijen in 2000 daarom uitgangspunt te zijn. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn netto inkomen in 2002 € 1.215 per maand bedroeg; de vrouw had destijds een minimaal inkomen. Overige gegevens zijn niet voorhanden, zodat de behoefte op deze wijze achteraf niet kan worden bepaald. Volgens de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen dient van een hogere behoefte van kinderen te worden uitgegaan als het inkomen van één van partijen het NBI van destijds overstijgt; laatstgenoemd inkomen dient dan als uitgangspunt voor de behoeftebepaling aan de hand van de tabel. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in 2014 volgens de jaaropgave € 31.551. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de bijtelling van € 5.560 in verband met de leaseauto, bedraagt het NBI van de man in 2014 € 1.876. Volgens de tabel bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de drie kinderen, uitgaande van het huidige inkomen van de man, gevoegd bij het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten per 1 januari 2014, ongeveer € 435 per maand. Aangezien de onderhavige procedure aanvankelijk is ingeleid met een verzoekschrift van de vrouw en de jongmeerderjarige, die in januari 2014 achttien jaar is geworden, acht de rechtbank het aannemelijk dat in de destijds tussen de man en de vrouw overeengekomen behoefte ook die van de jongmeerderjarige is betrokken. Mede gelet op de behoefte volgens de tabel, acht de rechtbank het dan ook redelijk om het bedrag van € 525 te verdelen over drie kinderen, zodat de behoefte van de minderjarigen € 175 per maand per kind bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Hierop strekt in mindering het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving, te weten € 197 per maand voor vier minderjarige kinderen, derhalve € 49 per maand per kind. Dit leidt ertoe dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen [de minderjarige] en [de minderjarige] in 2014 wordt bepaald op € 126 per maand per kind.
5.5
Volgens de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen moet dit eigen aandeel tussen de ouders worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt (per 2014) vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.6
De vrouw ontvangt een WAO-uitkering van € 1.396,79 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Haar NBI (2014) bedraagt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting, € 1.216 netto per maand, inclusief vakantiegeld, derhalve lager dan € 1.250 netto per maand. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de minimumdraagkracht van € 50 voor twee of meer kinderen, derhalve € 12,50 per maand per kind.
Voor de man zal worden uitgegaan van voormeld NBI van € 1.876. Zijn draagkracht bedraagt volgens de formule € 159 per maand per kind (voor twee kinderen), eventueel nog te verhogen met het fiscaal voordeel.
5.7
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 117 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 9 per maand per kind voor rekening van de vrouw. Bij dit bedrag heeft de man geen recht op fiscaal voordeel, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
Er is geen aanspraak op zorgkorting, omdat er geen sprake is van omgang tussen de man en de kinderen.
5.8
De rechtbank zal geen rekening houden met de extra betalingsverplichting van de man van € 78 per maand, nu de man geen gemotiveerd en onderbouwd beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan en ook overigens niet is gebleken dat daarvan sprake is. Daarbij komt dat de door de man te betalen woonlasten van € 528 per maand lager zijn dan de 30% van het NBI waarmee volgens de formule ter berekening van de draagkracht rekening wordt gehouden.
5.9
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van € 117 per maand per kind. Gelet op de overeenkomst tussen partijen in de kortgedingprocedure, waarbij als ingangsdatum 1 oktober 2014 is afgesproken, zal de rechtbank laatstgenoemde datum als ingangsdatum vaststellen. De door de man sedert 1 oktober 2014 verrichte betalingen van € 115 per maand per kind strekken hierop in mindering.
5.1
Vervolgens komt de periode vanaf 1 januari 2015 aan de orde. Bij de vaststelling van kinderalimentatie volgen de gerechten in beginsel de richtlijnen die zijn opgesteld door de Werkgroep Alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen.
Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050 (voor 2015).
Deze verhoging wordt de alleenstaande-ouderkop genoemd. De Werkgroep Alimentatienormen beveelt nog steeds aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen.
5.12
De vrouw werkt niet, maar ontvangt bovenvermelde WAO-uitkering. Mede als gevolg van het wegvallen van de alleenstaande-ouderkorting bedraagt haar NBI in 2015
€ 1.141 per maand. Gelet op diverse overige belastingmaatregelen bedraagt het NBI van de man in 2015 € 1.889 per maand. De (basis)behoefte van de minderjarigen is op grond van de wettelijke indexering verhoogd naar (afgerond) € 176 per maand. Als de rechtbank de hiervoor vermelde aanbeveling onverkort zou opvolgen zou op de behoefte het kindgebonden budget met alleenstaande-ouderkop dat de vrouw in 2015 ontvangt in mindering strekken. Dat betreft in 2015 een bedrag van (gemiddeld) € 472 per maand voor vier minderjarige kinderen, derhalve € 119 per maand per kind. De behoefte zou dan € 57 per maand per kind zijn. In 2015 geldt voor het berekenen van de draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]; voor de laagste inkomens bedraagt het tabelbedrag nog steeds € 50 voor twee of meer kinderen. Volgens de formule bedraagt de draagkracht van de man € 157 per maand, per kind. Overeenkomstig de berekeningswijze zoals vermeld onder 5.7 zou het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarigen vanaf 1 januari 2015
€ 53 per maand per kind bedragen en het aandeel van de vrouw € 4 per maand per kind.
Ten opzichte van 2014 zou de vrouw in 2015 aan netto WAO-uitkering vermeerderd met het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande-ouderkop) voor zover [de minderjarige] en [de minderjarige] betreffende en de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en [de minderjarige] in totaal € 63 minder ontvangen, terwijl de man, die ten opzichte van 2014 over een vrijwel gelijke draagkracht beschikt, per maand € 128 minder zou betalen.
5.13
De rechtbank is van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de zorg die de vrouw heeft voor nog twee minderjarigen, een berekening volgens de richtlijnen onredelijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Om die reden zal de rechtbank de kinderalimentatie op een zodanig bedrag bepalen dat de vrouw en de man ten opzichte van 2014 eenzelfde bedrag meer ontvangen respectievelijk minder betalen. Dat betekent dat de man € 101 per kind per maand dient te betalen. Aldus ontvangt de vrouw ten opzichte van 2014 € 33 per maand meer en betaalt de man ten opzichte van 2014 per kind per maand € 16 minder.
5.14
Voor zover de vrouw tevens heeft verzocht voor [de minderjarige] een hogere bijdrage vast te stellen met ingang van november 2015 omdat zijn behoefte door het vervallen van het kindgebonden budget zodra hij de leeftijd van 18 jaar bereikt hoger zal worden, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de dan jongmeerderjarige ligt om een hogere uitkering voor studie en levensonderhoud te verzoeken.
5.15
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Stelt vast dat de jongmeerderjarige zijn verzoek heeft ingetrokken.
6.2
Bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 18 mei 2004, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige]:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
met ingang van 1 oktober 2014 dient te voldoen € 117 per maand per kind, en bepaalt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 op € 101 per maand per kind, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
6.3
Bepaalt dat de op 17 september 2014 in de kort-gedingprocedure overeengekomen kinderbijdrage van € 115 per maand per kind in mindering strekt op voormelde onderhoudsbijdrage voor zover deze door de man aan de vrouw is betaald tot 1 januari 2015 dan wel op hem is verhaald en dat voor zover vanaf 1 januari 2015 door de man aan de vrouw een hogere kinderbijdrage is betaald dan wel op hem is verhaald de vrouw dit niet aan de man hoeft terug te betalen.
6.4
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.5
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. C.M. van Wechem, rechter, in tegenwoordigheid van M. Struijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.