ECLI:NL:RBNHO:2015:2547

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4186
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet na faillissement van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over het recht op een uitkering wegens betalingsonmacht op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres, die voor bepaalde tijd in dienst was bij een failliete werkgever, had een uitkering aangevraagd na het faillissement van haar werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever op 18 maart 2014 failliet was verklaard en dat eiseres tot 21 maart 2014 in dienst bleef, maar dat er een vergoeding was betaald aan de failliete werkgever door de gemeente waar zij gedetacheerd was. De rechtbank oordeelde dat er geen recht op overname van de loonbetalingsverplichting bestond, omdat er een vergoeding was verstrekt aan de failliete werkgever voor de verrichte werkzaamheden. Eiseres werd geadviseerd om haar aanspraak op loon voor de betreffende periode tot de curator te richten.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat haar situatie niet was veranderd en dat er geen misbruik was gemaakt van de situatie, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de UWV terecht had besloten om de uitkering per 22 maart 2014 te beëindigen, omdat er een vergoeding was betaald aan de failliete werkgever. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het UWV dat de betalingen zouden worden overgenomen, waardoor het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. L. van Dijk),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: L.C. Husman).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedeeltelijk toegekend en deze vanaf 18 maart 2014 beëindigd.
Bij besluit van 26 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond verklaard, dat de betalingsverplichtingen worden overgenomen tot en met 21 maart 2014.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres was vanaf 1 januari 2013 voor bepaalde tijd in dienst bij [naam] B.V. (ex-werkgever) voor 32 uur per week en was gedetacheerd bij de gemeente [plaats]. Tot
28 februari 2014 heeft eiseres loon ontvangen. Ex-werkgever is op 18 maart 2014 failliet verklaard, waarna de curator het ontslag heeft aangezegd op 21 maart 2014. Eiseres heeft vervolgens op advies van de curator doorgewerkt voor ex-werkgever. Op 10 april 2014 is eiseres in dienst getreden bij [naam bedrijf].
2. Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze ex-werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, van de WW eindigt bij de overeenkomstige toepassing van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, het recht op uitkering niet ten aanzien van het aantal uren dat de werknemer voor de in het eerste lid bedoelde ex-werkgever arbeid verricht, tenzij sprake is van onverminderde loonbetaling over die uren dan wel een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden aan die werkgever. Aan de werknemer die wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg, wordt het in artikel 20 bedoelde vereiste van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden niet gesteld.
3. Het geschil gaat over de vraag of verweerder gehouden is over de periode van 22 maart 2014 tot en met 9 april 2014 de loongarantieregeling toe te passen zoals bedoeld in artikel 61 van de WW, of dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de WW.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW het recht op uitkering eindigt ten aanzien van het aantal uren dat werkzaamheden worden verricht voor de failliete werkgever en er een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden aan die failliete werkgever is verstrekt. In de situatie van eiseres is er een vergoeding betaald aan de failliete ex-werkgever. Het bedrag dat door de Gemeente [plaats] is betaald bestaat uit een vergoedingscomponent en looncomponent, waarvan het looncomponent aan eisers toebehoort en dus aan eiseres dient te worden uitbetaald. Verweerder stelt dat de curator misbruik heeft gemaakt van de situatie, door eiseres langer door te laten werken bij de Gemeente [plaats] en het looncomponent tevens in de boedel te laten vallen van ex-werkgever. Eiseres dient dan ook ten aanzien van de periode 22 maart 2014 tot en met 9 april 2014 een loonvordering in te dienen bij de curator. Artikel 62, tweede lid, van de WW beoogt te voorkomen dat het UWV een uitkering betaalt, terwijl, zoals in de situatie van eiseres, er al een looncomponent is betaald aan de failliete werkgever door de opdrachtgever.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij over de periode van 22 maart 2014 tot en met
9 april 2014 aanspraak maakt op een uitkering wegens betalingsonmacht. Eiseres stelt dat haar situatie zowel voor als na het faillissement van ex-werkgever feitelijk niet is veranderd. De gemeente [plaats] is de partij geweest waar eiseres gedetacheerd was. Er is geen sprake van misbruik zoals verweerder beschrijft in zijn beslissing op bezwaar en artikel 62, tweede lid, van de WW is daarom niet van toepassing. Eiseres wist tevens niet van de betalingen door de gemeente [plaats] aan haar werkgever en tijdens een informatiebijeenkomst, ten aanzien van het faillissement van haar ex-werkgever, is haar verzekerd dat de betalingen zouden worden overgenomen door het UWV, waarna eiseres een uitkeringsaanvraag heeft ingediend bij het UWV.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de periode vanaf 18 maart 2014 tot en met 9 april 2014 nog werkzaam is geweest voor ex-werkgever, waarbij sprake was van (voortzetting van) detachering bij de Gemeente [plaats]. Gedurende die periode heeft de gemeente [plaats] voor de werkzaamheden van eiseres een vergoeding aan de failliete ex-werkgever betaald. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat die vergoeding bestaat uit een vergoedingscomponent en een looncomponent en dat de volledige vergoeding in de boedel is gevallen.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het recht van eiseres op een WW-uitkering op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW per 22 maart 2014 beëindigd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging.
Met de op 1 januari 2012 in werking getreden Verzamelwet SZW 2012 is artikel 62, tweede lid, van de WW gewijzigd in die zin dat aan de eerste zin de zinsnede is toegevoegd luidende: dan wel een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden aan de werkgever. De Memorie van Toelichting (TK 2011-2012, Kamerstuk 33015, nr. 3) bij deze wijziging luidt aldus:
Het UWV constateert in toenemende mate bij faillissementen dat werknemers tijdens de opzegtermijn in dienst blijven bij de failliete werkgever, maar door de curator worden gedetacheerd bij een collega-bedrijf. Dat collega-bedrijf betaalt een vergoeding aan de failliete werkgever (de boedel) voor de verrichte werkzaamheden. De werknemer treedt dus tijdens de opzegtermijn niet in dienst van het collega-bedrijf (wel regelmatig daarna). Op grond van artikel 62, tweede lid, eerste volzin, van de WW kunnen de aldus gewerkte uren niet in mindering worden gebracht op de Hoofdstuk IV WW-uitkering als de werknemer de aldus gewerkte uren niet zelf uitbetaald krijgt. De mogelijkheid om met behoud van hoofdstuk IV WW-uitkering ten behoeve van de boedel werkzaamheden te verrichten is niet bedoeld voor deze situatie.
De wetgever heeft derhalve uitdrukkelijk beoogd situaties als de onderhavige waarin de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden in de boedel valt buiten het toepassingsbereik van artikel 61 van de WW te brengen. Eiseres zal zich voor haar aanspraak op loon over de in geding zijnde periode tot de curator moeten wenden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Voor zover eiseres stelt dat verweerder bij haar aanvraag heeft toegezegd dat de betalingen door verweerder zouden worden overgenomen, stelt de rechtbank vast dat niet is aangetoond dat sprake is van een ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.Het
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. van Baaren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.