De beoordeling
1. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] als deelnemer aan het bij Halliburton geldende pensioenreglement, gelet op zijn leeftijd, reeds nu belang heeft zeker te hebben over de omvang van zijn tot 2007 bij Zwitserleven opgebouwde pensioenaanspraken. [eiser] kan derhalve in zijn vordering sub A worden ontvangen. Hetzelfde geldt voor de vorderingen sub B, die rechtstreeks daaruit voortvloeien.
2. Met betrekking tot het verjaringsverweer wordt het volgende overwogen. De vorderingen zien niet op nakoming van een verbintenis tot een geven of een doen in de zin van artikel 3:307 BW. Vordering sub A houdt een verklaring voor recht in en is derhalve niet aan verjaring onderhevig. De vorderingen sub B hebben betrekking op pensioenaanspraken die [eiser] op grond van het tot 1 januari 2007 bij Halliburton geldende pensioenreglement heeft en rechtstreeks voortvloeien uit het vervuld zijn van de in het pensioenreglement genoemde voorwaarden. Van verjaring op de voet van artikel 3:307 BW kan daarom geen sprake zijn.
3. Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] recht heeft op onvoorwaardelijke dan wel voorwaardelijke indexatie van zijn pensioenrechten, dient allereerst te worden gekeken naar de inhoud van de brief van 9 juni 1994, omdat [eiser] met de daarin genoemde wijziging van de pensioenregeling akkoord is gegaan. Vast staat dat in die brief niet uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van een voorwaarde waaraan moet zijn voldaan voor daadwerkelijke indexatie. Anders dan Halliburton betoogt, is de kantonrechter van oordeel dat de mededeling dat financiering plaatsvindt uit “
de extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij aan ons uitkeert” geen voorwaarde bevat. Niet vermeld is immers dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzekeringsmaatschappij in enig jaar onvoldoende, of zelfs geen, renteopbrengsten aan Halliburton zal uitkeren, waarmee deze de indexering kan financieren. De mededeling kan evengoed worden opgevat als een zakelijke mededeling dát Zwitserleven extra renteopbrengsten uitkeert.
4. Nu een louter taalkundige uitleg van de in de brief opgenomen tekst niet volstaat, moet de onder r.o. 3 genoemde vraag worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars wilsuitingen mochten toekennen en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Halliburton wijst erop dat de brief van 9 juni 1994 gelezen moet worden in het licht van de daaraan voorafgaande presentaties. [eiser] heeft onweersproken aangevoerd dat hij bij geen van deze presentaties aanwezig is geweest. Nu van verplicht gestelde aanwezigheid bij de presentaties geen sprake was, kan Lukjes afwezigheid hem niet worden tegengeworpen. Nu gesteld noch gebleken is dat Halliburton [eiser] erop heeft gewezen dat hij in ieder geval de aan hem toegezonden sheets zorgvuldig diende te lezen, kan ook aan de inhoud daarvan geen gewicht worden toegekend. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] er, gelet op de omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat in de brief van 9 juni 1994 niet uitdrukkelijk melding is gemaakt van enige aan de indexering verbonden voorwaarde, redelijkerwijs aan de inhoud van die brief de betekenis van onvoorwaardelijke indexering heeft mogen toekennen.
5. Vervolgens komt aan de orde de vraag of Halliburton uit de omstandigheid dat [eiser] niet op het in 1995 en 1996 aan hem toegezonden pensioenboekje en pensioenreglement heeft gereageerd, in redelijkheid heeft mogen afleiden dat [eiser] instemde met de daarin genoemde voorwaardelijke indexering. Deze vraag beantwoordt de kantonrechter ontkennend. [eiser] , die op grond van de brief van 9 juni 2014 van de veronderstelling uitging en mocht uitgaan dat zijn pensioen onvoorwaardelijk zou worden geïndexeerd, behoefde er immers niet op bedacht te zijn dat het reglement afweek van het door hem geaccepteerde voorstel. Er bestond voor hem dan ook geen aanleiding om de juistheid van die veronderstelling te toetsen aan de nagezonden documenten, te minder nu gesteld noch gebleken is dat Halliburton [eiser] op de daarin opgenomen beperkte indexering heeft gewezen. Dat geldt evenzeer voor de wijzigingen die in 2005 met terugwerkende kracht in het pensioenreglement zijn doorgevoerd. Dat Halliburton steeds overleg heeft gepleegd met de OR en de pensioencommissie, is niet relevant, nu [eiser] nimmer bij enig overleg met de OR en/of de commissie betrokken is geweest.
6. Halliburton verbindt aan de omstandigheid dat [eiser] in 2006 in eerste instantie ervoor heeft gekozen zijn bij Zwitserleven opgebouwde aanspraken over te hevelen naar Fortis-ASR en daarbij afstand heeft gedaan van iedere vordering op Zwitserleven, de conclusie dat [eiser] zich ervan bewust moet zijn geweest dat geen sprake was van onvoorwaardelijke indexatie. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat dit het geval was. Hij heeft aangegeven dat zijn eerste keuze niet slim was en dat hij daarop is teruggekomen, toen hij de mogelijkheid kreeg opnieuw te kiezen. De kantonrechter is van oordeel dat Halliburton met de door haar getrokken conclusie voorbij gaat aan de mogelijkheid dat [eiser] aanvankelijk eenvoudigweg een, los van de indexering staande, ondoordachte keuze heeft gemaakt, waarop hij later is teruggekomen. Het had op de weg van Halliburton gelegen aan te geven welke feitelijke omstandigheden de door haar getrokken conclusie rechtvaardigen. In de brief van 27 november 2006 is daarvoor naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende steun te vinden, nu daarin niet expliciet wordt gewezen op het voorwaardelijke karakter van de indexatie van de pensioenaanspraken. Bij gebreke van een nadere onderbouwing zal het verweer als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen.
7. Al het voorgaande brengt leidt tot de slotsom dat Halliburton in de gegeven omstandigheden niet aan het stilzwijgen van [eiser] het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat tussen partijen in 1994 een voorwaardelijke indexering was overeengekomen. Dat [eiser] pas in 2014 de indexering van zijn pensioenrechten aan de orde heeft gesteld kan Halliburton niet baten. [eiser] behoefde immers er niet op bedacht te zijn dat het nieuwe pensioenreglement afweek van het door hem geaccepteerde, naar zijn weten mede een onvoorwaardelijke indexatie bevattende, voorstel. Het beroep van Halliburton op rechtsverwerking respectievelijk rechtsverlies aan de zijde van [eiser] , kan dan ook geen doel treffen.
8. Halliburton heeft zich ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog op het standpunt gesteld dat de onderhavige zaak op cruciale punten verschilt met die van [XXX] . Zij heeft daarbij betoogd dat in de door [XXX] aanhangig gemaakte procedure niet de in 1994 bestaande noodzaak van harmonisatie van de pensioenen en van voorwaardelijke indexatie aan de orde zijn gesteld. Wat daar ook van zij, uit de enkele omstandigheid dat Halliburton destijds bepaalde verweren die zij thans wél voert, niet heeft gevoerd in de zaak [XXX] , kan niet worden afgeleid dat beide zaken inhoudelijk zo zeer van elkaar verschillen, dat in de onderhavige procedure het oordeel van het Hof en de Hoge Raad in die procedure niet van toepassing is. De omstandigheid dat het dienstverband van [XXX] al was geëindigd vóór de laatste wijziging van het pensioenreglement in 2007 kan, gelet op hetgeen hiervoor ter zake in r.o. 6 is overwogen, niet tot een andere conclusie leiden.
9. Halliburton heeft bewijs aangeboden van al haar stellingen. Nu geen sprake is van feiten en omstandigheden die bewijs behoeven, zal haar bewijsaanbod worden gepasseerd. Al het voorgaande brengt mee dat de vordering sub A voor toewijzing gereed ligt.
10. Op Halliburton rust de verplichting tot nakoming van de in 1994 met [eiser] gesloten pensioenovereenkomst. Nu in rechte is komen vast te staan dat [eiser] recht heeft op onvoorwaardelijke indexering van de pensioenrechten die hij tot 1 januari 2007 bij Zwitserleven heeft opgebouwd, is Halliburton gehouden het op het moment dat [eiser] met pensioen gaat bestaande pensioentekort aan te vullen. Het verweer van Halliburton dat [eiser] geen contractspartij is in de rechtsverhouding tussen Halliburton en Zwitserleven, wordt verworpen, nu de vordering tot affinanciering kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding ex artikel 6:74 BW wegens tekortkoming door Halliburton in de nakoming van de pensioenovereenkomst met [eiser] . Voor de primair gevorderde volledige affinanciering ineens heeft [eiser] geen grond aangedragen, zodat deze niet toewijsbaar is. De subsidiaire vordering strekkende tot jaarlijkse financiering zal wel worden toegewezen, overeenkomstig de in het petitum gebezigde formulering. Daarbij leest de kantonrechter het petitum aldus dat jaarlijkse financiering wordt gevorderd van de onvoorwaardelijke indexatie, nu financiering van “een recht” daarop niet toewijsbaar is. Voorts zal de financiering alleen worden toegewezen tot het moment van overlijden van [eiser] zelf en niet tot dat van zijn partner, nu het mogelijke overlijden van zijn partner niet aan het recht van [eiser] op een pensioenuitkering afdoet.
11. De dwangsom zal worden afgewezen. Voor toewijzing daarvan bestaat reeds geen grond, nu de financiering afhankelijk is van door een derde, te weten Zwitserleven, in de toekomst te verstrekken gegevens omtrent de hoogte van het voor de toe te passen indexatie benodigde bedrag.
12. De proceskosten komen voor rekening van Halliburton omdat deze voor het grootste deel in het ongelijk wordt gesteld.