ECLI:NL:RBNHO:2015:1606

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
HAA 14/2353, 14/2355
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van parkeerbehoefte in omgevingsvergunning voor bouwproject

In deze zaak hebben eiseressen, Bewonersvereniging en Volkstuindersvereniging, beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen van een bouwplan. De kern van de beroepen is de onvrede over de door Goudappel Coffeng (GC) berekende parkeerbehoefte die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Eiseres 1 heeft een tegenrapport van Accent Adviseurs (AA) ingediend, waarin zij betwist dat de berekening van de parkeerbehoefte correct is. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op de bevindingen van GC heeft kunnen baseren, aangezien de argumenten van AA niet voldoende zijn om aan de juistheid van het deskundigenadvies te twijfelen. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseressen niet slagen en dat de overige kritische kanttekeningen door GC gemotiveerd zijn weerlegd. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 februari 2015.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/2353 en HAA 14/2355
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2015 in de zaken tussen
Bewonersvereniging [eiseres 1], te [plaats 1], eiseres 1
(gemachtigde: mr. H.J. Visser),
Volkstuindersvereniging [eiseres 2], te [plaats 2], eiseres 2
(gemachtigde: H.E.K. de Bruin),
tezamen aan te duiden als eiseressen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder
(gemachtigde: mr. Z. Aygnues-Karaca).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
HBB planontwikkeling B.V., te Heemstede (gemachtigde: mr. E.M. van Bommel).
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit I) heeft verweerder aan derde-partij (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het bouwplan dat bij besluit van 1 augustus 2011 was vergund.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
De vergunninghouder heeft op de beroepschriften gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014. Namens eiseres 1 is verschenen [naam 1], bijgestaan door mr. H.J. Visser. Namens eiseres 2 zijn verschenen [naam 2] en H.E.K. de Bruin. Namens verweerder zijn verschenen F.R. Kool (Stadszaken/Afdeling Ruimtelijk Beleid en Openbare Ruimte, Groen en Verkeer) en mr. Z. Aygunes-Karaca. Namens vergunninghouder zijn verschenen [naam 3] en [naam 4], bijgestaan door mr. E.M. van Bommel. Als deskundigen zijn ter zitting aanwezig ir. A.E.M. van de Reijt van Goudappel Coffeng B.V. (hierna: GC) en ing. B.J. Louwers van Accent Adviseurs (hierna: AA).
Overwegingen

1.Ontvankelijke en relativiteit

1.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve, maar ook naar aanleiding van het door de vergunninghouder ingenomen standpunt, voor de vraag gesteld of eiseressen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank is van oordeel dat eiseres 1, gelet op haar doelstellingen zoals neergelegd in artikelen 2.1 en 2.2 van haar statuten, belanghebbende is.
Ook eiseres 2 is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op haar doelstellingen zoals neergelegd in artikel 3 van haar statuten, belanghebbende. Bereikbaarheid van het complex van eiseres 2 is een voorwaarde voor realisering van die doelstelling en onbetwist is gesteld dat de enige plek waar de leden hun auto’s in de buurt kunnen (blijven) parkeren de openbare ruimte is die zal worden ingezet ter realisatie van het bouwplan.
1.2
In verband met het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de Haarlemse Bouwverordening (HBV) ertoe strekt te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Dit artikel beoogt zowel de parkeerbehoefte van de toekomstige bewoners van de nog te bouwen appartementen te beschermen als de parkeerbehoefte van de omwonenden en anderen die in die omgeving parkeren.
1.3
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen van eiseressen dan ook ontvankelijk en kan hen het relativiteitsvereiste niet worden tegengeworpen.

2.2. Procedurele feiten en omstandigheden

2.1
Op 1 augustus 2011 heeft verweerder aan vergunninghouder op diens aanvraag met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op Ruimtelijke Ordening (WRO) een vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan omgeving Stephensonstraat en Munterslaan’ en bouwvergunning verleend ter realisatie van 14 eengezinswoningen, 49 appartementen, 610 m² kantoorruimte, 75 parkeerplaatsen in een half verdiepte stallinggarage en 34 parkeerplaatsen in de openbare ruimte (maaiveld) aan de [adres]. Deze omgevingsvergunning is inmiddels onherroepelijk geworden.
2.2
Op 8 mei 2013 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor wijziging van de reeds verleende omgevingsvergunning ter realisatie van een herzien bouwplan wegens gewijzigde marktomstandigheden in de woningbouw. De wijziging ziet op de vervanging van de nog niet gerealiseerde 49 (grote) appartementen door 98 startersappartementen, met behoud van hetzelfde bouwvolume. In verband met deze wijziging zijn 4 extra parkeerplaatsen in de openbare ruimte nodig.
Aan deze aanvraag heeft vergunninghouder de ruimtelijke onderbouwing van 17 mei 2013, onderbouwing parkeerbalans van GC van 22 oktober 2012 en een actuele verkeersberekeningen van GC van 1 november 2012 ten grondslag gelegd.
2.3
Verweerder heeft op 25 oktober 2013 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd waarin vergunninghouder een omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eiseressen hebben daartegen hun zienswijzen ingediend. Eiseres 1 heeft daarbij het tegenrapport van AA van 2 december 2013 overgelegd.
2.4
Bij bestreden besluit I heeft verweerder, op grond van de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wabo, de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:
- het (ver)bouwen van een bouwwerk;
- het bouwen en/of gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Getoetst is aan artikel 2.5.30 van de HBV met betrekking tot parkeren bij gebouwen. Er zijn 75 parkeerplaatsen in de niet-openbare parkeergarage en 38 parkeerplaatsen op het maaiveld.
2.5
Als bijlage bij de reactie op de beroepschriften heeft vergunninghouder het aanvullende rapport van 13 oktober 2014 van GC overgelegd. Verweerder heeft als bijlage bij het verweerschrift onder meer bestreden besluit II overgelegd. Eiseres 1 heeft in reactie op het schrijven van vergunninghouder en verweerder onder meer het aanvullende tegenrapport van AA van 11 november 2014 overgelegd.

3.Bespreking beroepsgronden

3.1
Eiseres 2 heeft aangevoerd dat zij in de voorbereidingsfase door vergunninghouder noch verweerder is gehoord waardoor haar belangen onvoldoende zijn meegewogen.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nu de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals geregeld in afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd en eiseres 2 schriftelijk haar zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend, is zij hiermee voldoende in de gelegenheid gesteld haar belangen in de voorbereidingsfase naar voren te brengen.
3.3
Eiseres 2 heeft aangevoerd dat verweerder, door een lagere parkeernorm te hanteren dan de norm 1,3 parkeerplaats per woning die in haar beleid staat, in strijd handelt met artikel 4:84 van de Awb.
3.4
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 2.5.30 van de HBV en de in de bijlage 13, Tabel Parkeernomen, genoemde normen, waaronder de norm 1,3 parkeerplaatsen per woning, zijn algemeen verbindende voorschriften, waarop artikel 4:84 van de Awb niet van toepassing is.
3.5
De kern van de beroepen van eiseressen tegen bestreden besluit I is dat zij het niet eens zijn met de door GC berekende parkeerbehoefte in het advies van 22 oktober 2012 dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Daartoe hebben eiseressen veel argumenten aangevoerd en kritische kanttekeningen geplaatst. Eiseres 1 heeft een tegenrapport van AA van 2 december 2013 overgelegd.
3.6
Niet in geschil is dat GC in dit verband als deskundige dient te worden aangemerkt.
Indien uit een advies van een deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag het bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit als in geschil van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2012:BX2535). Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet het op verzoek van de tegenpartij opgestelde advies eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn (zie de uitspraak van de ABRS van 2 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8598). Enkel verschil van inzicht is onvoldoende om als weerlegging van het deskundigenadvies te dienen. Uit de contra-expertise dient gemotiveerd te blijken waarom het door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde deskundigenadvies niet bruikbaar zou zijn.
3.7
Uit de rapportage van GC van 22 oktober 2012 blijkt het volgende. Voor de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de in eerdergenoemde bijlage 13, Tabel Parkeernormen, opgenomen parkeernorm van 1,3 parkeerplaats per woning voor de categorie ‘woning goedkoop’. Voor de thans voorziene 98 woningen is berekend dat afgerond 127 (98 x 1,3) parkeerplaatsen nodig zijn. Na aftrek van de 78 parkeerplaatsen waar bij de eerdere vergunningverlening van 1 augustus 2011 rekening mee is gehouden zijn thans 49 parkeerplaatsen meer nodig. Op basis van de gegevens van het CBS is vervolgens door GC vastgesteld dat het autobezit onder de doelgroep starters van 18-35 jaar, die voor deze goedkope woningen zou kiezen, 28% lager is dan het gemiddelde autobezit onder alle personen ouder dan 18 jaar. Dit heeft geresulteerd in een correctie van afgerond 36 (= 28% van 127) parkeerplaatsen. Voor het gewijzigde bouwplan zijn dus geen 49, maar 49 – 36 = 13 extra parkeerplaatsen nodig. Vervolgens is op basis van de gegevens van het Kennisplatform voor Verkeer en Vervoer berekend dat door inzet van 3 deelauto’s 12 minder eigen auto’s nodig zijn, omdat elke deelauto 4 eigen auto’s vervangt. Dit alles bij elkaar brengt mee dat voor het gewijzigde bouwplan slechts 4 extra parkeerplaatsen in de openbare ruimte nodig zijn, waarvan drie parkeerplaatsen voor de 3 deelauto’s (13 - 12 + 3 = 4).
3.8
Uit de rapportage van AA van 2 december 2013 blijkt het volgende. Voor de berekening van de parkeerbehoefte is eveneens uitgegaan van de parkeernorm 1,3 parkeerplaatsen per woning voor de categorie ‘woning goedkoop’. AA komt eveneens tot de conclusie dat voor de 98 woningen met toepassing van deze norm afgerond 127 parkeerplaatsen nodig zijn. Na aftrek van de eerder vergunde 78 parkeerplaatsen zijn nog 49 parkeerplaatsen nodig.
Bij deze berekening is, op basis van de gemiddelde huishoudgrootte in de gemeente, uitgegaan van een huishouding van twee personen per woning met een autobezit van 0,38 auto per persoon, derhalve 0,76 parkeerplaatsen per woning. Hierbij is opgeteld 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers. Dat betekent dat 1,06 (0,76 + 0,3) parkeerplaatsen per woning nodig zijn. Dit is een correctie van 12% ten opzichte van de norm 1,3 parkeerplaats per woning, die in dit geval een reductie van afgerond 16 parkeerplaatsen (= 12% van 127) van de nodige 49 parkeerplaatsen meebrengt.
De inzet van de 3 deelauto’s zal tot een reductie van 9 auto’s leiden, omdat elke deelauto 3 eigen auto’s vervangt. Dit alles bij elkaar brengt mee dat voor het gewijzigde bouwplan 27 (49 - 16 - 9 + 3) extra parkeerplaatsen nodig zijn.
3.9
GC heeft op 13 oktober 2014 gereageerd op het rapport van AA van 2 december 2013. In reactie op de beroepsgrond dat het afwijken van de parkeernorm in verband met het lagere autobezit onder de doelgroep starters onterecht is stelt GC het volgende. Voor het berekenen van de te verwachten parkeervraag bij de starterswoningen en het geven van een onderbouwing voor een lagere parkeernorm is een aantal aanpakken mogelijk:
1. het verlagen van de parkeernorm als gevolg van het autobezit onder de doelgroep starters;
2. het verlagen van de parkeernorm als gevolg van de huishoudsamenstelling: alleenstaanden;
3. het benaderen van de parkeervraag vanuit het autobezit per persoon.
Om dubbeltelling van de verschillende effecten te voorkomen, heeft GC ervoor gekozen om uit te gaan van één van de opgesomde aanpakken, te weten de verlaging van de parkeernorm op basis van het autobezit onder starters (ad 1). Bij een berekening van de parkeervraag op basis van de andere twee methodieken is de uitkomst als volgt.
Huishoudsamenstelling: alleenstaanden (ad 2).
Op basis van statistische data van het CBS stelt GC dat het autobezit per huishouden onder de doelgroep alleenstaanden 47% lager ligt dan het gemiddelde autobezit per huishouden. Dat is lager dan het autobezit onder starters. Volgens dit uitgangspunt is het autobezit lager dan waarvan GC in het rapport van 22 oktober 2012 is uitgegaan.
Autobezit per persoon (ad 3).
Het gemiddelde autobezit per persoon in Nederland bedraagt 0,53 auto’s.
GC gaat er vanuit, gelet op de grootte van de appartementen, dat 14 appartementen door twee personen worden bewoond (1,06 x 2 = 14,84) en de overige 84 appartementen door één persoon (0,53 x 84 = 44,52). Samen leidt dat tot een parkeerbehoefte van 59,36 parkeerplaatsen. Rekening houdend voorts met 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers, gaat GC uit van 0,91 parkeerplaats per woning. Volgens dit uitgangspunt zijn minder parkeerplaatsen nodig dan waarvan GC in het rapport van 22 oktober 2012 is uitgegaan, te weten 1,3 x 71,6 (eerder afgerond op 72%) = 0,93.
GC concludeert dat door in het rapport van 22 oktober 2013 het uitgangspunt ‘starters’ (ad 1) te nemen, is uitgegaan van een ‘worst-case’-scenario.
Het effect van de inzet van deelauto’s is volgens GC bepaald op basis van de visie van vergunninghouder, zoals vastgelegd in het mobiliteitsplan bij de appartementen en de splitsingsakte. Volgens GC zijn zowel de besparing in Amsterdam (gemiddeld drie auto’s per deelauto) als het feit dat aanlooptijden gehanteerd moeten worden voordat het systeem succesvol functioneert, correcte uitgangspunten bij de introductie van een commerciële deelauto in een bestaande omgeving. In dit geval is echter sprake van een besloten systeem (besloten lease vanuit de VvE), waaraan iedereen automatisch deelneemt en van een nieuwe omgeving. De bewoners zijn starters en hebben vaak (nog) geen auto. Het is reëel te veronderstellen dat het aantal deelauto’s losstaat van het autobezit en dat mogelijk met minder deelauto’s kan worden volstaan. Maar dit betekent volgens GC niet dat meer bewoners een eigen auto zullen hebben. Mogelijk heeft de aanwezigheid van deelauto’s en de nabijheid van het station zelfs een grotere reductie op het eigen autobezit tot gevolg dan waarvan in het rapport van 22 oktober 2012 is uitgegaan.
Ten slotte gaat GC in op de diverse kritische kanttekeningen van eiseres 1, te weten dat de cijfers ten onrechte naar beneden zijn afgerond, dat de voorgestelde verlaging van het aantal benodigde parkeerplaatsen door GC veel te optimistisch is, dat de uitgevoerde parkeertelling niet representatief is, dat het te verwachten effect van inzet van deelauto’s niet gegarandeerd is en dat het standpunt van GC dat er ten aanzien van de verkeersafwikkelingen geen problemen zullen rijzen, gebaseerd is op de veronderstelling dat de verdubbeling van het aantal appartementen slechts enkele auto’s meer tot gevolg zou hebben, hetgeen eiseressen betwisten.
GC gaat ook in op de kritische kanttekeningen van eiseres 2 dat de uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen te beperkt is, waardoor het tekort groter wordt en dat in de parkeerbalans geen rekening is gehouden met parkeren ten behoeve van eiseres 2.
3.1
Op 11 november 2014 heeft AA gereageerd op de reactie van GC van 13 oktober 2014. Aangevoerd wordt dat bij de verkoop van appartementen wordt ingezet op gebruik van drie deelauto’s, een laag autobezit en alleenstaanden, maar dat binnen een aantal jaren na oplevering de situatie mogelijk snel verandert. Dat doet AA concluderen dat de parkeerbehoefte te positief is berekend en in de praktijk groter zal zijn.
3.11
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in zijn besluit kunnen baseren op de bevindingen van GC. De reacties van AA bieden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De stelling van AA dat binnen een aantal jaren na oplevering de situatie mogelijk snel verandert, de parkeerbehoefte te positief is berekend en in de praktijk groter zal zijn, is vooralsnog speculatief. Deze stelling is onvoldoende om aan te nemen dat verweerder de normen zoals die ten tijde van het bestreden besluit golden niet aan de berekening van de parkeerbehoefte ten grondslag mocht leggen. Vooralsnog blijkt uit de tegenrapportage van AA niet dat het door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde deskundigenadvies niet bruikbaar zou zijn. De beroepsgronden van eiseressen die zien op de berekening van de parkeerbehoefte door GC slagen derhalve niet.
De overige door eiseressen in hun beroepschriften geplaatste kritische kanttekeningen zijn door GC voorts gemotiveerd en inzichtelijk weerlegd en vormen evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de berekening van GC.
4. De rechtbank stelt tot slot vast dat verweerder met bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Awb. In dit besluit heeft verweerder het in het bestreden besluit opgenomen nadere voorschrift als volgt gewijzigd:
“De vergunninghouder stelt minimaal drie deelauto’s beschikbaar. Jaarlijks rapporteert de vergunninghouder aan de gemeente Haarlem over de behoefte van het aantal deelauto’s en de hoeveelheid beschikbaar gestelde deelauto’s. Afhankelijk van de stand van zaken zal het minimum aantal beschikbaar gestelde deelauto’s zo nodig worden aangepast. De gemeente zal erop toezien dat zowel de verplichting tot het beschikbaar stellen van het vereiste minimum aantal deelauto’s als de rapportageverplichting zullen worden nagekomen”.
Hiermee is verweerder niet aan de bezwaren van eiseressen tegemoet gekomen. De beroepen van eiseressen richten zich tevens tegen dit gewijzigde besluit. Eiseressen blijven bij het standpunt dat het gebruik maken van deelauto’s en ook dit nadere voorschrift door verweerder niet gehandhaafd kan worden.
4.1
De enkele stelling dat dit nadere voorschrift door verweerder niet gehandhaafd kan worden biedt geen grond voor dat oordeel. De rechtbank ziet ook niet in dat toezicht op en handhaving ten aanzien van de beschikbaarstelling van deelauto’s en de rapportering over de behoefte daaraan niet mogelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De beroepen tegen de bestreden besluiten I en II zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter en mr. M. Kraefft en mr. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.