Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Procesverloop
2.Het standpunt van verzoeker
3.Het standpunt van de rechters
4.Het standpunt van de officier van justitie
5.De beoordeling
Op 10 april 2015 heeft de meervoudige strafkamer, bestaande uit dezelfde rechters die de hoofdzaak behandelden, ter terechtzitting de behandeling van de ontnemingszaak voor bepaalde tijd aangehouden tot de zitting van 22 september 2015 om 09.00 uur, waarbij tevens de schriftelijke rondes zijn vastgesteld. De raadsman was hierbij aanwezig. In zijn conclusies van antwoord en dupliek heeft de raadsman aangegeven, dat hij het niet wenselijk vindt dat dezelfde strafkamer die de hoofdzaak behandeld heeft, ook de ontnemingszaak behandelt. Hij heeft bij e-mail van 21 augustus bovendien een verzoek gedaan tot aanhouding van behandeling van de zaak in afwachting van het verhoor van [verdachte 1] . Op 7 september 2015 heeft de raadsman een emailbericht ontvangen van mr. Rutten, waarin het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. In de email is opgenomen dat de voorzitter in hetgeen is aangevoerd op voorhand geen aanleiding ziet om de zaak aan te houden. Op dat moment wist de raadsman dat de behandelend strafkamer in zijn opmerkingen geen aanleiding had gezien zich te verschonen en dat mr. Rutten derhalve nog steeds als voorzitter zou optreden in de ontnemingszaak. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om wraking na dit emailbericht had moeten worden ingediend. Op dat moment waren de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven voor de wraking hem immers bekend geworden, namelijk het feit dat behandelende strafkamer geen aanleiding had gezien zich te verschonen en dus in ongewijzigde samenstelling de behandeling van de ontnemingszaak zou hervatten, in combinatie met de afwijzing van het aanhoudingsverzoek. Dat het emailbericht niet vermeldde wie de overige leden van strafkamer zouden zijn, maakt niet dat pas op zitting het wrakingsverzoek kon worden gedaan. Uit het voorgaande blijkt immers dat de samenstelling van de strafkamer, die, zoals uit het emailbericht van de voorzitter van 7 september jl. kon worden afgeleid, ongewijzigd was gebleven, verzoeker en zijn raadsman reeds op 10 april 2015 bekend was. Van het ter terechtzitting van 22 september 2015 gedane verzoek om wraking kan aldus niet gezegd worden dat het gedaan is zodra de feiten en omstandigheden die ertoe aanleiding geven aan verzoeker en zijn raadsman bekend zijn geworden. De raadsman had aldus eerder moeten handelen en niet de zitting moeten afwachten. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot wraking niet tijdig gedaan en het wrakingsverzoek derhalve niet-ontvankelijk is.