In deze zaak heeft de werknemer een verzoek ingediend tot vernietiging van zijn ontslag op staande voet, dat door de werkgever op 17 september 2015 zou zijn gegeven. De werknemer betwist dat dit ontslag onverwijld is gegeven en stelt dat de werkgever hem pas op 22 september 2015 schriftelijk heeft ontslagen. De werknemer heeft ook verzocht om doorbetaling van loon en een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De werkgever heeft hiertegen verweer gevoerd en een tegenverzoek gedaan tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 21 augustus 1998 in dienst is getreden bij de werkgever en dat hij als metaalbewerker werkte. De werkgever heeft de werknemer op 22 september 2015 een brief gestuurd waarin ernstige verwijten worden gemaakt over ongeoorloofd afwezig zijn en drugsgebruik op de werkvloer. De werknemer heeft zich op 21 september 2015 ziekgemeld. De kantonrechter heeft de werkgever toegelaten tot bewijslevering over het gesprek dat op 17 september 2015 zou hebben plaatsgevonden, waarin het ontslag zou zijn medegedeeld.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig blijkt te zijn. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 februari 2016 en de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 17.195,- bruto, die pas opeisbaar wordt als het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig blijkt te zijn. De proceskosten zijn voor iedere partij.