ECLI:NL:RBNHO:2015:11449

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
C/15/224154/FA RK 15-1817
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie met terugwerkende kracht en beoordeling van omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 23 december 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage. De man, die onderhoudsplichtig is voor twee minderjarigen, verzocht om de kinderbijdrage die hij aan de vrouw betaalt voor hun gezamenlijke kind, [kind 1], te verlagen. Hij stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, onder andere door de invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen en zijn nieuwe onderhoudsplicht jegens een ander kind, [kind 2]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die de wijziging van de beschikking rechtvaardigde, omdat de man niet kon aantonen dat er na de eerdere beschikking van 10 oktober 2000 afwijkende afspraken waren gemaakt. De rechtbank stelde vast dat de man de vastgestelde kinderbijdrage van ƒ 700,- per maand nooit volledig had betaald en dat de bestreden beschikking pas in 2014 aan hem was betekend. De rechtbank oordeelde dat de man, ondanks zijn argumenten, verplicht bleef de vastgestelde kinderbijdrage te betalen. De rechtbank hield rekening met de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, die invloed had op de berekening van de kinderbijdrage. Uiteindelijk werd de kinderbijdrage vastgesteld op € 23,- per maand, met een achterstand van € 13.182,43 die binnen dertig dagen na betekening van de beschikking moest worden voldaan. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen af, waardoor elke partij zijn eigen kosten moest dragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
MKG
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/224154 / FA RK 15-1817
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 23 december 2015
in de zaak van:
[naam man],
wonende te Castricum,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.F. Manders, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[naam vrouw],
wonende te Castricum,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.E. Smal, kantoorhoudende te Limmen, gemeente Castricum

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 26 maart 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 22 mei 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 29 september 2015;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 5 oktober 2015, en
- het faxbericht van de advocaat van de vrouw, eveneens ingekomen op 5 oktober 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 oktober 2015 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. A.J.F. Manders en de vrouw bijgestaan door mr. J.E. Smal.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
1.3
De minderjarige [naam minderjarige 1] heeft, gelet op haar leeftijd, haar mening in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [naam minderjarige 1] (hierna: [kind 1]), op
[geboortedatum 1] te Castricum. De man heeft [kind 1] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1].
2.3
Bij beschikking van 10 oktober 2000 van de arrondissementsrechtbank te Haarlem is bepaald dat de man met ingang van 27 april 2000 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna: kinderbijdrage) een bedrag van ƒ 700,- (thans
€ 318,-) per maand dient te betalen.
2.4
Uit de relatie van de man met mevrouw [naam 1]] is geboren de minderjarige [naam minderjarige 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum 2] te Alkmaar. De man is op [trouwdatum] gehuwd met mevrouw [naam 1].

3.Verzoek

3.1
De man heeft verzocht de beschikking te wijzigen in die zin dat de kinderbijdrage met ingang van 10 oktober 2000 wordt gewijzigd en wordt bepaald op het bedrag dat hij in deze betaalbaar heeft gesteld en met ingang van 1 januari 2015 wordt bepaald op een bedrag dat de rechtbank in deze redelijk voorkomt.
Hij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking gewijzigd dient te worden omdat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en omdat de handelswijze van de vrouw – naar de rechtbank begrijpt het alsnog vasthouden aan de bestreden beschikking – in strijd is met de tussen partijen geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hij wijst er daarbij op dat hij altijd een lagere bijdrage heeft betaald, deze lagere bijdrage op verzoek van de vrouw is geïndexeerd en dat de beschikking van 10 oktober 2000 pas in 2014 aan hem is betekend.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. De vrouw is van mening dat de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zij wijst erop dat de man geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. De vrouw betwist dat zij ermee heeft ingestemd dat de man aan haar een lagere kinderbijdrage zou betalen. Zij betwist ook dat zij de man niet eerder heeft verzocht de vastgestelde kinderbijdrage aan haar te betalen.
4.2.
Als zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een achterstallige kinderbijdrage van € 16.652,65, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, voldoet, althans de achterstallige kinderbijdrage van de afgelopen vijf jaren voldoet, althans een beslissing te nemen in goede justitie te bepalen, alsmede te bepalen dat de man de achterstallige kinderbijdrage dient te voldoen binnen 30 dagen na betekening van onderhavige beschikking, althans een in goede justitie te bepalen termijn.
4.3
Tevens verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.Beoordeling

5.1
Op grond van artikel 401 lid 1 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Op grond van artikel 401 lid 5 boek 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man aldus dat hij een beroep doet op beide gronden. Ten aanzien van de wijziging van omstandigheden voert de man – kort weergegeven – aan dat:
  • het nooit zijn bedoeling is geweest om een kinderbijdrage van ƒ 700,- ten behoeve van [kind 1] aan de vrouw te betalen;
  • partijen na de beschikking met elkaar hebben afgesproken dat de man een lagere kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] zou betalen, en
  • hij ook onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind 2] en dat daarmee geen rekening is gehouden met het vaststellen van de kinderbijdrage.
Deze omstandigheden leiden er naar mening van de man toe dat de kinderbijdrage met ingang van 6 oktober 2000 dient te worden gewijzigd en dat de kinderbijdrage dient te worden vastgesteld op hetgeen de man daadwerkelijk aan de vrouw heeft betaald.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat een beschikking niet kan worden gewijzigd met ingang van een datum (6 oktober 2000) die is gelegen voor de te wijzigen beschikking (10 oktober 2000). Voorts stelt de rechtbank vast dat de in 2000 door de rechtbank in de beschikking vastgestelde kinderbijdrage een resultante was van de tussen partijen gemaakte afspraken daarover.
Uit de bestreden beschikking en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, blijkt dat partijen ten tijde van het maken van de afspraken met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage beiden werden bijgestaan door een advocaat. De rechtbank gaat reeds daarom voorbij aan de stelling van de man dat het nooit zijn bedoeling is geweest om een kinderbijdrage van ƒ 700,- per maand te gaan betalen.
De vrouw betwist dat partijen na het afgeven van de beschikking afwijkende afspraken met elkaar hebben gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd verklaard dat hij niet in staat is om deze afwijkende afspraken te bewijzen, zodat de rechtbank ook aan deze stelling van de man voorbij gaat.
Ten aanzien van de stelling van de man dat geen rekening is gehouden met zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind 2] geldt tot slot dat partijen zeer wel op de hoogte waren van de zwangerschap van mevrouw [naam 1]. [kind 2] is geboren op 6 oktober 2000 terwijl de bestreden beschikking dateert van 10 oktober 2000. Tijdens de onderhandelingen tussen partijen wist de man derhalve dat hij ook jegens zijn ongeboren kind een onderhoudsverplichting zou krijgen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de bestreden beschikking vanaf 2000 dient te worden gewijzigd.
Voor zover de man tevens heeft bedoeld te stellen dat een kinderbijdrage van ƒ 700,- per maand van meet af aan niet in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 401 lid 5 boek 1 BW, heeft hij dit standpunt niet onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw tot 2014 heeft geaccepteerd dat de man minder heeft betaald dan destijds vastgelegd en dat zij nooit tot incasso is overgegaan. De vrouw heeft daarover ter zitting desgevraagd verklaard dat zij in 2014 met mensen in gesprek kwam die ook gingen scheiden. Zij hoorde toen dat deze mensen veel meer kinderalimentatie ontvingen. Dat is voor haar aanleiding geweest om de beschikking uit 2000 nog eens te bekijken.
Dat de man de vastgestelde kinderbijdrage nooit volledig aan de vrouw heeft betaald en de bestreden beschikking pas in 2014 aan hem is betekend, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders en ontslaat de man ook niet van zijn verplichting om de vastgestelde kinderbijdrage aan de vrouw te betalen. Het betreft immers een beschikking van de rechtbank, die een titel oplevert. Dit maakt ook dat er voor een beroep op de redelijkheid en billijkheid of misbruik van bevoegdheid, zoals de man heeft betoogd, geen plaats is. Voor zover de man tot slot heeft bedoeld te betogen dat sprake is van rechtsverwerking, oordeelt de rechtbank dat stilzitten geen rechtsverwerking oplevert.
5.3
De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de Wet Hervorming Kindregelingen leidt tot een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de bestreden beschikking dient te worden aangepast. Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2015. In de rechtspraak is erkend dat deze wet er toe kan leiden dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan een eerder vastgestelde kinderbijdrage dient te worden herzien. In tegenstelling tot wat de vrouw meent, maakt de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dit niet anders. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om te berekenen welke kinderbijdrage de man vanaf 2015 aan de vrouw zou dienen te betalen. Als ingangsdatum neemt de rechtbank de datum waarop de man zijn inleidende verzoekschrift heeft ingediend, omdat de vrouw er vanaf dat moment rekening mee heeft kunnen houden dat de man aan haar mogelijk een lagere kinderbijdrage zal dienen te betalen.
5.4
Met betrekking tot de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 overweegt de rechtbank op voorhand als volgt. Bij de beoordeling van een verzoek tot wijzigen van de kinderbijdrage worden in beginsel de uitgangspunten van de richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen toegepast. Met ingang van
1 januari 2013 beveelt de Expertgroep in de richtlijn aan om het kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van het kind. Dit heeft tot gevolg gehad dat de op
1 januari 2015 geïntroduceerde alleenstaande ouderkop als onderdeel van het kindgebonden budget op basis van de thans geldende richtlijn eveneens in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van het kind. Op 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad in een prejudiciële procedure geoordeeld dat “het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.” Gelet op deze uitspraak van de Hoge Raad ziet de rechtbank aanleiding om voor de bepaling van de behoefte van het kind af te wijken van de huidige richtlijn van de Expertgroep. De rechtbank zal op dit punt de uitspraak van de Hoge Raad in acht nemen en derhalve het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop bij de draagkracht van de ontvangende ouder in aanmerking nemen.
5.5
In het navolgende zal de rechtbank eerst ingaan op de behoefte van [kind 1] en [kind 2] en vervolgens op de draagkracht van de man en de vrouw. De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
Behoefte [kind 1]
5.6
De man heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat de behoefte van [kind 1] in 2000
ƒ 700,- per maand bedroeg. De vrouw heeft dit niet betwist zodat de rechtbank van deze behoefte zal uitgaan. Geïndexeerd bedraagt deze behoefte met ingang van 1 januari 2015
€ 436,- per maand.
Behoefte [kind 2]
5.7
Omdat de man ook onderhoudsplichtig is jegens [kind 2] dient ook haar behoefte te worden vastgesteld zodat kan worden berekend welk deel van de beschikbare draagkracht van de man ten behoeve van [kind 1] kan worden besteed. De man heeft berekend dat de behoefte van [kind 2] in 2015 € 328,- per maand bedraagt. De vrouw heeft berekend dat de behoefte van [kind 2] in 2015 € 612,- per maand bedraagt. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen zal de rechtbank zelf de behoefte van [kind 2] vaststellen.
Partijen hebben overeenstemming dat de man een Netto Besteedbaar Inkomen (hierna: NBI) heeft van € 2.398,- per maand.
Blijkens de jaaropgave 2014 van mevrouw [naam 1] had zij in dat jaar een fiscaal loon van
€ 9.875,- per jaar. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2014 ontving mevrouw [naam 1] in 2014 daarnaast een uitkering van € 8.394,- bruto en had zij in 2014 een verlies in haar onderneming van € 5.936,- bruto. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2013 ontving mevrouw [naam 1] in dat jaar een uitkering van € 8.394,- en had zij een verlies in haar onderneming van € 7.195,-. De man heeft verklaard dat mevrouw [naam 1] per 31 mei 2015 is ontslagen bij haar werkgever. De man heeft uitkeringsspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat mevrouw [naam 1] per 10 augustus 2015 tot 6 september een WW-uitkering heeft ontvangen van € 1.083,- bruto per vier weken. Dit komt neer op een uitkering van € 14.078,- bruto per jaar. Het is de rechtbank niet bekend of mevrouw [naam 1] in 2015 ook nog een uitkering ontvangt dan wel heeft ontvangen, zoals zij in 2013 en 2014 wel heeft gehad. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat mevrouw [naam 1] arbeidsongeschikt is en daarom niet kan werken. Op basis van het vorenstaande en gelet op het inkomen dat mevrouw [naam 1] in 2013 en 2014 heeft gehad, ziet de rechtbank aanleiding om met betrekking tot de behoefte van [kind 2] aan de zijde van mevrouw [naam 1] rekening te houden met een inkomen van € 14.078,- bruto per jaar. Dit inkomen correspondeert met een NBI van
€ 1.025,- per maand.
De man en mevrouw [naam 1] maken bij voormeld gezamenlijk inkomen geen aanspraak op een kindgebonden budget ten behoeve van [kind 2].
Gelet op het NBI van de man en mevrouw [naam 1] samen (€ 2.398,- + € 1.025,- =) € 3.423,- bedraagt de behoefte van [kind 2] op basis van de Tabel Eigen Aandeel Kosten van Kinderen
€ 504,- per maand.
Draagkracht partijen
5.8
De draagkracht van de man berekend de rechtbank aan de hand van voormeld NBI van € 2.398,- en de formule 70 % [NBI – (0,3 X NBI + 875)]. De draagkracht van de man bedraagt op basis van deze gegevens € 563,- per maand.
5.9
Omdat de kinderbijdrage tussen partijen in geschil is, zal de rechtbank hierna het NBI van de vrouw berekenen. De rechtbank gaat daarbij uit van een inkomen van € 39.050,- zoals dat blijkt uit de salarisspecificatie van de vrouw van december 2014. Bij een dergelijk inkomen bedraagt het NBI van de vrouw € 2.310,- per maand. Bij dit inkomen dient op basis van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 het kindgebonden budget te worden opgeteld. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt welk kindgebonden budget zij in 2015 heeft ontvangen. De rechtbank heeft berekend dat op basis van het voormeld inkomen van de vrouw het kindgebonden budget ten behoeve van [kind 1] tot 14 augustus 2015 € 249,- per maand en vanaf 14 augustus 2015 € 264,- per maand bedraagt. Omdat de kinderbijdrage voor de toekomst wordt vastgesteld, houdt de rechtbank rekening met het bedrag van € 264,- per maand. Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank derhalve uit van een inkomen van (€ 2.310,- + € 264,- =) € 2.574,- netto per maand. Op basis van dit inkomen bedraagt de draagkracht van de vrouw, gerekend aan de hand van voormelde formule, € 649,- per maand.
Vergelijking
5.1
De behoefte van [kind 1] bedraagt € 436,- bruto per maand en de behoefte van [kind 2] bedraagt € 504,- per maand. Omdat het verschil in behoefte tussen [kind 1] en [kind 2] slechts gering is, het gaat om 46 % en 54 %, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de draagkracht van de man gelijkelijk over [kind 1] en [kind 2] dient te worden verdeeld. De vrouw heeft nog gesteld dat mevrouw [naam 1] ook onderhoudsplichtig is jegens [kind 1], maar dit standpunt gaat niet op aangezien [kind 1] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.
Ten behoeve van [kind 1] heeft de man derhalve een beschikbare draagkracht van (€ 563,- :
2 =) € 282,- per maand en de vrouw van € 649,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt (€ 282,- + € 649,-) = € 931,- per maand en is derhalve voldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] te kunnen voorzien. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [kind 1]. De verdeling van de kosten van [kind 1] over partijen dient berekend te worden volgens de formule:
“ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.”
Op basis van de bovenstaande gegevens dient de man een bijdrage in de kosten van [kind 1] te betalen van € 132,- (€ 282,- gedeeld door € 931,- x € 436,-) per maand en de vrouw een bijdrage van € 304,- (€ 649,- gedeeld door € 931,- x € 436,-) per maand.
5.11
Van de door de man te betalen kinderbijdrage aan de vrouw dient de zorgkorting te worden afgetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [kind 1] twee avonden per week bij de man is. De rechtbank ziet hierin en op basis van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting van
25 % van de behoefte, derhalve € 109,- per maand. Dit leidt ertoe dat de man een kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] aan de vrouw dient te betalen van € 23,- per maand. De rechtbank acht deze kinderbijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal deze in het navolgende vaststellen.
5.12
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen kinderbijdrage jaarlijks van rechtswege wordt geïndexeerd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
Achterstallige kinderbijdrage
5.13
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de achterstallige kinderbijdrage aan haar dient te betalen. Tussen partijen is duidelijk dat het om een periode van vijf jaar gaat.
De vrouw heeft in productie 16 een berekening overgelegd waaruit blijkt dat het tekort in de betalingen over de afgelopen vijf jaar (vanaf 2009 tot en met 2014) € 13.182,43 bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man aangegeven dat deze berekening van de vrouw correct is. De man heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw te bepalen dat deze achterstand binnen dertig dagen na betekening van de onderhavige beschikking dient te zijn voldaan. De rechtbank zal dit deel van het verzoek dan ook toewijzen.
De man heeft nog stukken in het geding gebracht waaruit valt op te maken dat hij in de loop der jaren extra bijdragen voor [kind 1] heeft betaald. Nog los van het feit dat de vrouw op dit punt gemotiveerd verweer heeft gevoerd, heeft de man hier geen consequenties aan verbonden, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Veroordeling in proceskosten
5.14
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Aangezien de rechtbank in het voorgaande heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit verzoek van de vrouw toe te wijzen. De rechtbank zal dientengevolge bepalen dat elk van partijen de eigen kosten van de procedure dient te betalen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de arrondissementsrechtbank Haarlem van 10 oktober 2000, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te Castricum, dient te voldoen € 23,- per maand met ingang van 26 maart 2015, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2
bepaalt dat de man aan de vrouw aan achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige een bedrag van € 13.182,43 dient te voldoen, welk bedrag dient te worden betaald uiterlijk dertig dagen na betekening van de onderhavige beschikking;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst af het meer of anders verzochte;
6.5
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Knoop-Gerritsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.