ECLI:NL:RBNHO:2015:1120
Rechtbank Noord-Holland
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de hoogte van in rekening gebracht griffierecht op grond van artikel 29 Wgbz
In deze zaak hebben zes verzoekers verzet aangetekend tegen de hoogte van het griffierecht dat hen in rekening is gebracht. Dit griffierecht van € 219,- was gebaseerd op de opgetelde vorderingen van de verzoekers, die elk een identieke geldvordering tegen dezelfde gedaagde hadden ingesteld. De verzoekers betogen dat het griffierecht moet worden vastgesteld op basis van het geldelijk belang van elke vordering afzonderlijk, dat volgens hen niet meer bedraagt dan € 500,-. Daarom zouden zij recht hebben op het laagste griffierecht van € 77,-.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier een gezamenlijk griffierecht heeft geheven, wat betekent dat voor elke eiser afzonderlijk een bedrag van € 36,50 betaald moet worden. De rechter verwijst naar artikel 10 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), waarin is bepaald dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. In dit geval hebben de zes eisers bij één dagvaarding zes identieke vorderingen ingesteld, die op dezelfde grondslag berusten.
De kantonrechter concludeert dat de vorderingen bij elkaar opgeteld dienen te worden voor de bepaling van het griffierecht. Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Wgbz. De griffier heeft dus terecht een gezamenlijk griffierecht berekend op basis van de opgetelde vorderingen. Het verzet van de verzoekers wordt ongegrond verklaard, en de kantonrechter bevestigt de beslissing dat het griffierecht correct is vastgesteld.