ECLI:NL:RBNHO:2015:11021

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
4204193 CV EXPL 15-4682
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening of schenking met betrekking tot echtscheidingskosten en de tijd van nakoming

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door Invorderingsbedrijf B.V., een vordering ingesteld tegen gedaagde, die werd bijgestaan door mr. J.J.C. Engels. De vordering betreft een bedrag van € 4.498,80, dat eiser stelt te hebben geleend aan gedaagde ter bekostiging van haar echtscheidingsprocedure. Eiser heeft verschillende bedragen aan gedaagde verstrekt in de periode van mei tot september 2012, met de afspraak dat gedaagde deze bedragen in termijnen zou terugbetalen. Gedaagde heeft echter niet betaald en eiser heeft haar in een aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om een deel van de schuld te voldoen, maar deze brief is retour gezonden en gedaagde heeft niet gereageerd op de sommatie.

Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de ontvangen bedragen geen leningen waren, maar schenkingen. Zij heeft de bedragen gebruikt voor mediationkosten en boeken voor haar dochter. Gedaagde heeft aangegeven dat zij niet in staat is om de bedragen terug te betalen, wat eiser niet heeft weersproken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat gedaagde het bedrag van € 250,- heeft ontvangen en dat er onduidelijkheid bestaat over de afspraken omtrent de terugbetaling. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat, indien er al sprake zou zijn van een lening, eiser geen nakoming kan vorderen zolang gedaagde niet in staat is om terug te betalen, zoals bepaald in artikel 6:39 BW.

De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, gezien de aard van de relatie tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 4204193 \ CV EXPL 15-4682 (HB)
Uitspraakdatum: 23 december 2015
Vonnis in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: Invorderingsbedrijf B.V.
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [plaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. J.J.C. Engels
(toevoeging [nummer] )

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 13 mei 2015 (met producties) een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 1 december 2015 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [gedaagde] heeft pleitaantekeningen overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 20 november 2015 nog stukken toegezonden.

2.De vordering

2.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van primair € 4.498,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en subsidiair € 3.850,- vanaf een datum door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis).
2.2.
[eiser] legt aan de vordering - kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [eiser] heeft aan [gedaagde] een bedrag ad in totaal € 3.850,- geleend ter bekostiging van haar echtscheidingsprocedure, te weten € 500,- op 29 mei 2012, € 2.950,- op 2 augustus 2012, € 250,- op 4 september 2012 en € 150,- op 10 september 2012. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de geleende bedragen in termijnen van tenminste € 100,- per maand zou terugbetalen met ingang van oktober 2012. [gedaagde] is echter niet tot betaling overgegaan. Bij aangetekende brief van 30 december 2014 heeft [eiser] [gedaagde] in de gelegenheid gesteld vóór 31 januari 2015 € 2.800,- te voldoen en het restant vóór 1 juni 2015, met dien verstande dat als het bedrag ad € 2.800,- niet vóór 31 januari 2015 wordt voldaan ook het restant direct verschuldigd zal zijn. De aangetekende brief is echter retour gezonden en [gedaagde] heeft niet betaald, ook niet na sommatie en ingebrekestelling bij brief van 20 maart 2015. Door het betalingsverzuim is [gedaagde] tevens de wettelijke rente (vanaf 31 januari 2015 tot de dag der dagvaarding bedragend € 31,70) en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 617,10 inclusief btw verschuldigd.

3.Het verweer

3.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert – kort samengevat – het volgende aan. [gedaagde] erkent een bedrag ad in totaal € 3.600,- van [eiser] te hebben ontvangen. Dit betrof echter geen lening, maar een schenking. Het ontvangen bedrag ad € 2.950,- is aangewend ter financiering van de mediationkosten die zijn gemaakt in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen [gedaagde] en de zoon van [eiser] en de ontvangen bedragen ad € 500,- en € 150,- zijn aangewend ter bekostiging van boeken voor de dochter van [gedaagde] . Over terugbetaling van de bedragen is nooit gesproken, met dien verstande dat [gedaagde] wel heeft aangegeven dat zij het boekengeld zou terugbetalen als zij daartoe de financiële mogelijkheid zou hebben. Die mogelijkheid heeft zij echter niet. Het volgens [eiser] op 4 september 2012 ter leen verstrekte bedrag ad € 250,- heeft [gedaagde] nooit ontvangen.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij het voormelde bedrag ad € 250,- heeft ontvangen. [eiser] heeft vervolgens niet meer op dit verweer gereageerd. De kantonrechter houdt het er dan ook voor, dat [gedaagde] dit bedrag inderdaad niet heeft ontvangen. In dit verband merkt de kantonrechter nog op dat in het door [eiser] bij dagvaarding in dit kader als productie 2 overgelegde rekeningafschrift bij de omschrijving van de betreffende afschrijving ook niet staat vermeld dat dit bedrag aan [gedaagde] is overgemaakt (in tegenstelling tot de afschriften met betrekking tot de andere bedragen).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het door [gedaagde] wel ontvangen bedrag ad in totaal € 3.600,- al dan niet een lening betrof. [eiser] heeft bij de dagvaarding gesteld, dat tussen partijen is afgesproken dat het door [gedaagde] ontvangen bedrag in termijnen van tenminste € 100,- per maand zou worden terugbetaald met ingang van oktober 2012, wat door [gedaagde] is betwist. Ter zitting heeft [eiser] echter nader verklaard dat tussen partijen is afgesproken: “terugbetalen met € 100,-, doe maar kalm aan, kijk wanneer je mogelijkheden hebt.” Dit is consistent met het standpunt van [gedaagde] , dat zij pas tot terugbetaling (van het boekengeld) over zou gaan als zij daarvoor de financiële mogelijkheid zou hebben. Als er al sprake is van een lening, wat de kantonrechter in het midden laat, dan staat gelet op de verklaring van [eiser] ter zitting in ieder geval vast dat is afgesproken dat het betreffende bedrag pas door [gedaagde] moet worden terugbetaald als zij daartoe de financiële mogelijkheid heeft. Door [gedaagde] is gesteld dat zij die mogelijkheid niet heeft. In dit verband heeft zij er op gewezen dat zij geen partneralimentatie ontvangt en dat haar ex-echtgenoot diverse financiële verplichtingen niet is nagekomen. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] met een toevoeging procedeert is een indicatie van financieel onvermogen. [eiser] heeft niet weersproken dat [gedaagde] geen financiële mogelijkheid tot terugbetaling heeft. Het voorgaande betekent dat [eiser] , voor zover al sprake zou zijn van een lening, thans geen nakoming van de terugbetalingsverbintenis van [gedaagde] kan vorderen. In artikel 6:39 BW is immers bepaald, dat indien een tijd voor de nakoming is bepaald (in het onderhavige geval: het moment dat [gedaagde] de financiële mogelijkheid heeft tot terugbetaling), wordt vermoed dat dit belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen, inclusief de subsidiaire vordering, nu de kantonrechter niet op voorhand kan bepalen wanneer [gedaagde] wel financieel in staat zal zijn om tot terugbetaling over te gaan.
4.4.
Gelet op de aard van de relatie tussen partijen (voormalig schoonvader en schoondochter), is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Merkus, kantonrechter en op 23 december 2015 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter