In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister herzag deze financiering en vorderde een bedrag van € 6.224,72 terug, omdat eiser niet op het adres woonachtig zou zijn waar hij in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven. De minister legde ook een boete op van € 3.112,36. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet woonachtig was op het BRP-adres. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek op 18 augustus 2014, waaruit bleek dat er geen persoonlijke spullen van eiser aanwezig waren. Eiser voerde aan dat de controle onzorgvuldig was uitgevoerd en dat hij wel degelijk op het adres woonde, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de opgelegde boete, omdat de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor de boete. De rechtbank herroept het primaire besluit 2 en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.