ECLI:NL:RBNHO:2015:11016

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1006
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet-woonachtig zijn op BRP-adres

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister herzag deze financiering en vorderde een bedrag van € 6.224,72 terug, omdat eiser niet op het adres woonachtig zou zijn waar hij in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven. De minister legde ook een boete op van € 3.112,36. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet woonachtig was op het BRP-adres. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek op 18 augustus 2014, waaruit bleek dat er geen persoonlijke spullen van eiser aanwezig waren. Eiser voerde aan dat de controle onzorgvuldig was uitgevoerd en dat hij wel degelijk op het adres woonde, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de opgelegde boete, omdat de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor de boete. De rechtbank herroept het primaire besluit 2 en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/1868

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Catak),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de studiefinanciering van eiser over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2014 herzien naar de norm van een thuiswonende studerende en een totaal bedrag van € 6.224,72 aan te veel ontvangen studiefinanciering van eiser teruggevorderd. Redengevend hiervoor acht verweerder dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven.
Bij besluit van 8 oktober 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op dezelfde grond eiser een boete opgelegd van € 3.112,36.
Bij besluit van 1 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft, voor zover hier van belang, over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2014 aan eiser studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Eiser stond per 1 januari 2012 in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens, thans BRP, ingeschreven op het adres [adres] .
1.2.
Op 18 augustus 2014 hebben twee controleurs in opdracht van verweerder een huisbezoek afgelegd op het adres waar eiser in de BRP is ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woonachtig is. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in de “Rapportage Huisbezoek”, opgemaakt op 22 augustus 2014 (de rapportage).
2.1.
Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat er te veel gebreken kleven aan verweerders onderzoek naar zijn feitelijke woonadres. De heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] zijn de hoofdbewoners van eisers BPR-adres. Eiser heeft met de heer [naam 1] afspraken gemaakt. De heer [naam 1] is de Nederlandse taal niet machtig en de controleurs hebben hun vragen aan mevrouw [naam 2] gesteld. Dit is onzorgvuldig. De controleurs hadden de heer [naam 1] met behulp van een tolk moeten horen. Ook hebben de controleurs de derde etage niet bekeken. In de Turkse cultuur is het heel gewoon om op een bedbank te slapen. Volgens eiser leveren de foto’s van de bedbank en de verklaring van mevrouw [naam 2] (dat eiser meer dan een jaar bij hen woont) een onomstotelijk bewijs op van het feit dat hij op het BPR-adres woonachtig is.
2.2.
Verweerder stelt dat op het BRP-adres geen persoonlijke spullen van eiser zijn aangetroffen hetgeen voldoende bewijs is om aan te nemen dat eiser niet woonachtig is op het BRP-adres. Ook is het niet aannemelijk dat eiser meer dan vier jaar samen met een andere student op de bank slaapt. Volgens verweerder is de beurs van eiser terecht herzien naar die van een thuiswonende studerende en moet hij de te veel uitgekeerde studiefinanciering terug betalen. Voorts acht verweerder de opgelegde boete in overeenstemming met de ernst van de gedraging.
3. Ten aanzien van de herziening en terugvordering van de studiefinanciering overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid en aanhef, van de Wsf 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
- thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is.
- uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.2.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
4.3.
De vraag waar iemand woont als bedoeld in de hiervoor weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vindt de herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de deelnemer in de BRP.
4.5.
De destijds aan eiser per 1 oktober 2011 toegekende uitwonendenbeurs is een begunstigend besluit. Als wordt vastgesteld dat een student niet woont op het BRP-adres als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, vindt de herziening van de studiefinanciering plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de BRP dan wel tot 1 januari 2012. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor verweerder moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op het BRP-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert daarom een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin verweerder verkeert. De studerende heeft de mogelijkheid om het bewijs te leveren dat hij wel degelijk woonde op het betreffende BRP-adres. Indien op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is, moet verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Gelet op het reparatoire karakter van het herziening- en terugvorderingsbesluit acht de rechtbank dit wettelijk vermoeden dan ook niet onredelijk.
4.6.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn conclusie dat eiser op 18 augustus 2014 niet woonde op zijn BPR-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar zijn feitelijke woonsituatie zoals is neergelegd in het rapport van 22 augustus 2014. De hoofdbewoonster [naam 2] heeft verklaard dat eiser op de slaapbank in de woonkamer slaapt en dat er geen spullen, post, administratie of studiemateriaal van eiser in de woning aanwezig is. Er bestond voor de controleurs dan ook geen noodzaak om de derde etage te onderzoeken. Waar eiser stelt dat hij sinds oktober 2011 op dat adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot eiser herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Dat was niet het geval en gelet op de verklaring van de hoofdbewoonster is er voor de rechtbank ook geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. Eventuele afspraken tussen eiser en de heer [naam 1] maken dit niet anders. Tot slot kan worden vastgesteld dat eiser geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat een positieve indicatie geeft van zijn bewoning van het BPR-adres op enig moment voorafgaand aan 18 augustus 2014.
4.7.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden eisers studiefinanciering over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2014 herzien naar die van een thuiswonende studerende en de over die periode te veel ontvangen studiefinanciering van eiser teruggevorderd.
5. Ten aanzien van de boete overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 18 november 2014 niet woonachtig was op het adres [adres] . Er zijn verweerder geen feiten of omstandigheden bekend op grond waarvan de hoogte van de boete moet worden verlaagd dan wel dat van het opleggen van de boete moet worden afgezien.
6.2.
Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiser de gehele periode van januari 2012 tot en met augustus 2014 niet woonachtig is geweest op zijn BPR-adres.
6.3.
De rechtbank overweegt dat in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
6.4.
Het opleggen van de bestuurlijke boete aan eiser is een punitieve maatregel. Uit de onschuldpresumptie volgt dat indien men iemand wil bestraffen, hij het strafbare feit moet hebben begaan. Het hanteren van het rechtsvermoeden zoals dit bij de reparatoire maatregel (de herziening en terugvordering) wordt gebruikt, strookt niet met de onschuldpresumptie bij een punitieve sanctie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Het is aan de autoriteit die de boete wil opleggen om het bewijs te leveren dat de overtreding is begaan en dat er dus een grond is voor bestraffing. De overtreder is in dat verband aan te merken als verdachte, die niet gehouden is aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Daarmee komt de onderzoeksverplichting en de bewijslast eenzijdig bij, in dit geval, verweerder te liggen. Dat de overtreder onomstotelijk bewijs moet leveren dat hij de overtreding niet heeft begaan, bij gebreke waarvan hij wordt geacht de overtreding te hebben begaan en hem een boete kan worden opgelegd, is in dat licht onaanvaardbaar.
6.5.
Op 18 augustus 2014 is er een controle geweest op het BRP-adres van eiser. Zoals de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 4.6. heeft overwogen, was eiser op het moment van de controle niet woonachtig op het BRP-adres. Verweerder heeft volstaan met de constatering dat eiser op 18 augustus 2014 niet woonde op het BRP-adres. Voor de duur, evenredigheid en proportionaliteit van de boete heeft verweerder zich uitsluitend gebaseerd op het rechtsvermoeden in het kader van de herziening en terugvordering. Verweerder verwacht van eiser dat deze onomstotelijk zijn eigen onschuld bewijst, bij gebreke waarvan verweerder aanneemt dat eiser schuldig is. Zoals in rechtsoverweging 6.4. is overwogen, heeft verweerder hiermee zijn eigen taak en verantwoordelijkheid bij het mogen uitoefenen van zijn bevoegdheid tot boeteoplegging miskend.
6.6.
Nu verweerder geen onderzoek over de periode vóór 18 augustus 2014 heeft verricht, heeft verweerder onvoldoende bewijs geleverd voor een te bestraffen overtreding.
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de opgelegde boete. De rechtbank ziet voorts aanleiding het primaire besluit 2 te herroepen nu aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en niet valt in te zien hoe verweerder het gebrek zal kunnen herstellen.
8. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van de herziening en terugvordering van de studiefinanciering in stand blijven;
  • herroept het primaire besluit 2;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar en beroep van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.