ECLI:NL:RBNHO:2015:10678

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
2716337 / PA EXPL 14-1 (H.K.)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een pachtovereenkomst tussen partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Pachtkamer van de Rechtbank Noord-Holland, stond de vraag centraal of er sprake was van een pachtovereenkomst tussen de eiser en de gedaagde. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Dekker, stelde dat de gedaagde, die door I.N.A. Denninger werd bijgestaan, grond van hem had gepacht. Na een tussenvonnis op 27 augustus 2014, waarin al enkele overwegingen waren gemaakt, volgde een getuigenverhoor. De getuigenverklaringen van zowel de eiser als de gedaagde, alsook van derden, werden in het proces ingebracht. De eiser moest bewijzen dat er een pachtovereenkomst was gesloten, maar de getuigenverklaringen bleken niet voldoende om dit te onderbouwen. De pachtkamer concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van de eiser dat er een pachtovereenkomst bestond. De getuigenverklaringen waren vaak vaag en niet eenduidig, en de betalingen die door de gedaagde aan de eiser zouden zijn gedaan, werden niet als bewijs voor een pachtovereenkomst beschouwd. Uiteindelijk werd de vordering van de eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer van de Sectie Kanton - locatie Alkmaar (voorheen locatie Hoorn)
Zaaknr/rolnr.: 2716337 \ PA EXPL 14-1 (H.K.)
Uitspraakdatum: 9 december 2015
Vonnis in de zaak van:
[naam eiser], wonende te [plaats] ,
eisende partij,
verder ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Dekker, advocaat te Purmerend
tegen
[naam gedaagde] ,wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: I.N.A. Denninger, advocaat te Haarlem.

1.Het tussenvonnis

In deze zaak is op 27 augustus 2014 een tussenvonnis uitgesproken.
De pachtkamer blijft bij hetgeen daarin is overwogen en beslist, hoezeer de gemachtigde van [gedaagde] ook heeft betoogd in zijn conclusie van antwoord na enquête dat sprake zou zijn van een juridische misslag in het tussenvonnis met betrekking tot de eventuele consequenties van het niet laten registeren en/of inschrijven van de overeenkomst bij de grondkamer.
De pachtkamer verwijst dienaangaande naar haar overweging in voormeld tussenvonnis.

2.Het verdere procesverloop

Ter voldoening aan het tussenvonnis heeft [eiser] 3 getuigen doen horen, te weten: zichzelf, [a] en [b] .
In contra-enquête heeft [gedaagde] 1 getuige doen horen, te weten zichzelf.
Van voormelde verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Zoals door partijen bij gelegenheid van de enquête afgesproken heeft [gedaagde] bij akte stukken in het geding gebracht.
[eiser] heeft vervolgens een conclusie na enquête genomen en heeft daarbij stukken in het geding gebracht, houdende onder meer schriftelijke verklaringen van [C] en [D] , alsmede een telefoongespreksnotitie van 18 november 2014 van de gemachtigde van [eiser] met [c] , voornoemd.
[gedaagde] heeft hierna een antwoord-conclusie na enquête genomen.
Ten slotte is heden is op verzoek van partijen wederom uitspraak bepaald.

3.De verdere beoordeling van het geschil

3.1
[eiser] moest bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen een pachtovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [gedaagde] in 2012 2,5 ha en in 2013 2,9 ha heeft gepacht van [eiser] .
3.2
De in enquête aan de zijde van [eiser] gehoorde getuigen, hebben hiertoe onder meer als volgt verklaard:
Getuige [voornaam] [eiser] :
“In 2011 huurde [B] grond van mij. Toen wilde [gedaagde] ook wel wat huren, dat vond ik best. [B] en [gedaagde] kregen een stuk grond. Op dat moment werd nog niet vastgesteld wie welk deel van de grond huurde van meneer [eiser] . Het stond niet vast hoe groot ieder zijn deel zou zijn. [gedaagde] en [B] verrichtten over en weer voor elkaar diensten, ik weet niet hoe ze dat onderling met elkaar verrekenden.
In augustus 2011 vroeg [B] of hij alles mocht betalen en dat vond ik best. In 2012 werd bekend dat [gedaagde] krap bij kas zat. Ik wilde in verband daarmee wel € 4000 van hem ontvangen. [gedaagde] belde mij en zei dat hij € 4000 op de bank zou overmaken. In november 2012 had ik nog mijn geld niet. Ik ben toen bij hem gaan aandringen en toen betaalde hij € 1000. Ik heb hem toen nog een keer aangemaand en toen heb ik twee keer € 500 ontvangen. Hij zei tegen mij, maar ik weet niet meer
precies waar en wanneer dat was dat hij in mei een smijt geld zou hebben en dat hij alles zou betalen. Bepaalde dingen onthoud je, andere dingen vergeet je. Toen [*a] en ik bij hem waren, had hij ook gezegd dat hij zou betalen. In maart 2013 kwam de loonspuiter in beeld en dat is duur. Ik sprak daarom [gedaagde] omdat ik geld wou zien. [gedaagde] zei dat hij krap bij kas zat. Ik heb hem nog een paar keer gebeld, maar het lukte me niet om hem te pakken te krijgen.
Het sproeien was in begin maart 2013, de kosten moest [gedaagde] aan [c] betalen. Dat is gebeurd, er werd niet betaald, daarom is [c] gestopt met doorsproeien. Normaal gesproken moesten de lelies tussen half oktober en eind november 2012 van het land. Dat kwam hoogstwaarschijnlijk omdat [gedaagde] de lelies nog niet voor export had kunnen verkopen. Dat heb ik via het circuit gehoord. Tot de herinneringsnota heb ik nooit gefactureerd.”
Getuige [A] :
“Ik blijf bij mijn verklaring zoals ie door de advocaat Abma in het geding is gebracht.
En hetzelfde geldt voor de verklaring (bijlage F4). Ik hoor dat u zegt dat beide
verklaringen aan dit proces-verbaal worden gehecht.”
Voormelde schriftelijk verklaring van [a] luidt als volgt:
“Hierbij verklaar ik [a] met de heer [voorletter] . [eiser] in maart 2013 naar de heer [gedaagde] zijn geweest. We werden in de kantine ontvangen en hebben daar koffie gedronken.
Daar vroeg de heer [eiser] wanneer hij zou betalen. Toen zei de heer [gedaagde] ik betaal in mei alles dan heb ik pioengeld.”
Getuige [Voornaam] [B] :
“Ik herken de genoemde bijlagen E8 als zijnde een kopie van een schrijven van mij. Ik blijf bij de inhoud daarvan. U houdt mij voor mijn verklaring zoals in het geding gebracht als productie 2 bij dagvaarding. Ik blijf bij de inhoud daarvan en ik hoor dat u de verklaringen aan het proces-verbaal zal hechten.
Mij wordt voorgehouden een rekeningdatum 20 september 2011 (handgeschreven) die als bijlage G2 bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht. Ik verklaar dat de rekening van mijn hand is. Hetzelfde geldt voor de rekening die in het geding is gebracht als G3 bij conclusie van antwoord. Ik hoor dat u die verklaringen aan het proces-verbaal zal hechten.
Begin 2011 plantte ik lelies. En [gedaagde] vroeg om land, ik heb dat toen aan [eiser] gevraagd. Ik heb tegen [gedaagde] gezegd dat hij dat wel met [eiser] kon regelen. In 2012/2013 is door [gedaagde] en mij over en weer niet verrekend. Desgevraagd verklaar ik u dat ik het eigenlijk niet weet, Ik heb geen onderpacht gehad met [gedaagde] . Wij verrichtten onderling wel diensten voor elkaar, die we dan verrekenden.
[eiser] vroeg wel of ik betaalde, en dat deed ik dan. Maar ik heb nooit voor [gedaagde] aan [eiser] betaald, maar wel kosten met [gedaagde] verrekend. [gedaagde] vroeg een stukje grond voor pioenen, daar was nog wel ruimte voor. Later hoorde ik pas dat zijn vrouw dat zou gaan gebruiken of had gebruikt. [eiser] vond het best dat [gedaagde] dat huurde. Wat het land betreft gebruikte ik mijn deel en [gedaagde] zijn eigen deel. In 2011 viel bij de verrekening met [gedaagde] ook wel de landhuur. Ik weet niet of er in
2012 nog verrekend is. met betrekking tot de rekeningen zoals hiervoor genoemd zijn aangehecht aan dit proces-verbaal, merk ik op dat de data erop kloppen met de bankafschriften. Met betrekking tot de genoemde factuurnummers merk ik op dat die mij niet zo veel zeggen. Ik schrijf zo maar wat op, wat dat betreft. Met betrekking tot de factuur van 20 oktober (G3) merk ik op dat het zou kunnen dat dat bedrag is verrekend met [gedaagde] . U houdt mij voor de brief als genoemd in productie G5 bij de
conclusie van antwoord, die brief ken ik. Ik weet niet wanneer ik wat betaald heb aan meneer [eiser] . Afspraken dat we ieder de helft zouden betalen aan [eiser] . Ik betaalde dacht ik € 3600 en [gedaagde] € 2400. [gedaagde] huurde 2,5 ha en ik huurde 70 are. Toen meneer [eiser] zei: “Als jij niet betaalt, kom je het land niet meer op”, heb ik met geleend geld betaald. Mijn stuk land is wel gerooid. Ik denk in 2012. Ik ben een beetje met de jaren in de war. Ik denk dat ik € 3600, zoals hiervoor genoemd,
heb betaald voor 1200 roede.”
3.3
De in contra-enquête aan de zijde van [gedaagde] gehoorde getuige heeft hiertoe onder meer als volgt verklaard:
Getuige [voornamen] [gedaagde]:
“Desgevraagd deel ik u mee, dat ik geen overeenkomst met dhr. [eiser] heb gesloten.
[B] teelde lelies tot 2011 en ik verwerkte in die tijd bollen voor hem. Hij huurde het land van [eiser] . Hij vond dat wat veel en vroeg of ik ook wat grond wilde. De kavel liep van de weg tot achter aan de sloot. Ik heb toen het achterste stuk van [B] gehuurd in februari 2011. Het eerste deel van 2011 heb ik betaald, het tweede deel van dat jaar is verrekend en in het tweede jaar heb ik alles met [B] verrekend. Ik heb daarover alleen contact met [B] gehad.
Omstreeks maart, april 2011 heb ik [eiser] op het veld gezien. Ik heb hem toen dahlia’s zien planten. Ik heb tot eind december 2012 daar zelf planten gehad.
In maart 2013 is dhr. [eiser] met dhr. [(a)] bij mijn woning geweest, onaangekondigd, en hij vertelde dat ze met [B] niet verder kwamen. [B] betaalde niet en ze vonden dat ik zou moeten betalen. Ik heb toen gezegd dat ik geen partij was en dat ik al € 2.000,-- had betaald om een rooiblokkade op te heffen.
In 2010 teelde [B] lelies en ik heb toen een paar miljoen bollen voor hem verwerkt.
Ik weet niet of op 1 januari 2011 er al producten op het land stonden.
Ik weet dat [B] van [eiser] huurde, omdat [B] dat mij heeft verteld. In februari 2011 lag het land nog braak. [B] die vroeg: “Wil je een deel pachten van me”. Ik heb daarover toen geen zakelijk contact gehad met [eiser] .
In 2012 was de markt zodanig dat rooien geen zin had en dat heb ik aan [eiser] meegedeeld. [eiser] zei toen, dat hij het frezen en inzaaien wel zelf zou doen. In die tijd heb ik ook veel voor [B] geregeld, omdat hij het allemaal niet meer zag zitten. Er is dus voor twee jaar gehuurd.
Aangaande [c] kan ik meedelen, dat hij onze lelies spoot. Ik heb in 2013 geen contact meer met hem gehad. In december 2012 heb ik hem nog gevraagd het deel van [B] te spuiten. Hij heeft in februari 2013 echter alles gespoten en daarvoor heb ik hem ook maar betaald.
Omdat [B] krap bij kas zat, hebben wij alles verrekend. De facturen heb ik aangetekend verstuurd en kan ik desgewenst in het geding brengen. Ik hoor mr. Abma zeggen dat hij daar prijs op stelt en ik zeg toe dat ik het zal doen.
Dhr. [(d)] ken ik uit zakelijke contacten over pioenrozen, dat was in 2013. Hij heeft toen in mijn opdracht gekopegd. Het betrof pioenrozen die toebehoorden aan mijn vrouw.
Omdat wij geen nota meer kregen van [eiser] is er van de zijde van mijn vrouw een contra-nota aan [eiser] gestuurd. Betaling van deze contra-nota is door mijn vrouw opgeschort in verband met het aanhangig zijn van dit geding. Mijn overeenkomst met [B] in februari 2011 is mondeling aangegaan.
Het hiervoor genoemde achterste deel van het veld tussen de weg en de sloot betrof 4 ha; 2½ ha werden door mij gehuurd, door [B] werd 1 ha gehuurd en [Y] huurde 0,5 ha.
Voordat [eiser] en dhr. [(a)] onaangekondigd bij mij kwamen, zoals hiervoor vermeld, waren zij eerst langs [B] geweest. [eiser] zei: “Je krijgt toch pioenengeld, dan kun je mij toch betalen?”
Nadat ik het veld met [B] in februari 2011 had bezocht, heb ik hem meegedeeld, dat als ik fijn lelieplantgoed voor 2 jaar kon kopen, ik wel geïnteresseerd zou zijn in 2½ ha.
Ik heb in mei 2013 contact gehad met dhr. [x] van [Y] . Hij is toen niet op mijn verzoek langsgekomen. Ik heb hem toen meegedeeld: “Die lelies staan nog op het veld, misschien heb je er nog wat aan, ik heb er afscheid van genomen”.
Betreffende een ander stuk, helemaal aan het begin van het veld, daar had [B] nog 1½ ha, waarop hij in 2012 lelies had geplant. Voor de helft van dat veld heb ik aan [c] opdracht gegeven om het te bespuiten, omdat de andere helft al was gerooid.”
3.4
Naar het oordeel van de pachtkamer is uit de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken weliswaar komen vast te staan, dat zowel [gedaagde] al [B] land van [eiser] in agrarisch gebruik hebben gehad, maar niet – in voldoende mate – is komen vast te staan dat [gedaagde] een pachtovereenkomst heeft gesloten met [eiser] .
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De verklaring van getuige [eiser] is een verklaring van een partijgetuige en heeft daardoor slechts beperkte bewijskracht. Bovendien is de verklaring vaag, omdat volgens [eiser] onduidelijk was wie welk deel van de grond huurde. Dat [gedaagde] in totaal € 2.000,-- aan [eiser] betaalde, zegt ook niet dat er sprake is geweest van een pachtovereenkomst. Immers uit de bankafschriften blijkt, dat [gedaagde] steeds bij de betalingen vermeldde “in opdracht van [B] ”. Wel acht de pachtkamer van belang, dat [eiser] zelf als getuige heeft verklaard, dat hij het best vond dat [B] alles zou betalen, toen hij dit in augustus 2011 voorstelde. Hieruit kan worden afgeleid dat er kennelijk niet al te duidelijke afspraken zijn gemaakt over wie nu wat van [eiser] zou gaan pachten en/of überhaupt sprake zou zijn van een rechtstreekse pachtverhouding van [eiser] en [gedaagde] .
Uit de getuigenverklaring van getuige [(A)] blijkt weliswaar dat [gedaagde] bedragen zou gaan betalen, maar hier blijkt niet zonder meer uit, dat deze toegezegde betalingen betrekking hadden op een tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten pachtovereenkomst. Immers, vaststaat dát er bedragen zijn betaald door [gedaagde] aan [eiser] , zoals hiervoor overwogen.
Ook uit de getuigenverklaring van [B] valt niet af te leiden dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Niet alleen is [B] niet (geheel) onpartijdig in deze, omdat volgens [gedaagde] [B] zijn onderverpachter is, maar bovendien blijkt uit zijn getuigenverklaring dat hij eerder een onjuiste verklaring had afgelegd met betrekking tot door [gedaagde] gedane betalingen – in strijd met de waarheid had [B] eerst verklaard dat [gedaagde] had betaald voordat hij de nota ontving – zoals de gemachtigde van [gedaagde] terecht onder punt 11 van zijn antwoordconclusie na enquête opmerkt. De verklaring van getuige [B] is volgens de pachtkamer dan ook weinig geloofwaardig.
De getuigenverklaring van [gedaagde] is eveneens een partijgetuigenverklaring en daarom heeft ook deze verklaring slechts beperkte bewijskracht. [gedaagde] verklaart, dat geen sprake is van een pachtovereenkomst tussen partijen.
Ook de schriftelijke verklaringen van getuigen die door [eiser] in het geding zijn gebracht, vormen onvoldoende voor hetgeen aan [eiser] te bewijzen is opgedragen. [(c)] kan niet anders verklaren dan dat de opdracht van [gedaagde] tot het spuiten van lelies op het perceel van [eiser] door hem is uitgevoerd. [(d)] kan slechts verklaren, dat hij in opdracht van [gedaagde] een perceel grond aan de [adres] van [eiser] heeft gespit.
Ook de overige in het geding gebrachte stukken vormen naar het oordeel van pachtkamer onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van [eiser] .
3.5
Gelet op het vorenoverwogene is derhalve niet komen vast te staan dat [eiser] niet in het bewijs is geslaagd. Daarmee is niet komen vast te staan dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Dit geldt ook met betrekking tot de 0,4 ha grond voor de teelt van pioenrozen voor mevrouw [gedaagde] . Hierover is door de getuigen (vrijwel niets verklaard), zodat de stellingen van [gedaagde] stand houden.
3.6
De vordering van [eiser] dient daarom te worden afgewezen en hij zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten.

4.De beslissing

De pachtkamer:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 1.350,-- voor salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ,
  • welke kosten dienen te worden voldaan binnen 14 dagen na heden, en voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 14 dagen na heden tot aan de dag der voldoening,
  • en veroordeelt [eiser] tot betaling van € 100,-- aan nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde] worden gemaakt.
Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de sectie kanton, locatie Alkmaar in de samenstelling van mr. P. Vroom, kantonrechter-voorzitter, C.J.M. Kramer-Peppping en S.H.M. Kapteijn, pachtleden en door de kantonrechter-voorzitter in het openbaar uitgesproken op 9 december 2015, in tegenwoordigheid van J.A.J. Kreijger, griffier.
De griffier
De kantonrechter-voorzitter