In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en de Coöperatieve Rabobank Alkmaar E.O. U.A. De werknemer, die als statutair directeur bij de Rabobank werkte, had een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin een beëindigingsvergoeding van € 450.000,00 was afgesproken, te betalen op 1 augustus 2015. Echter, met de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen op 7 februari 2015, die terugwerkende kracht had tot 1 januari 2015, werd deze vergoeding in strijd met de wet geacht, omdat deze de wettelijke maximale vertrekvergoeding overschreed. De werknemer vorderde nakoming van de vaststellingsovereenkomst, ondanks de wetswijziging, en stelde dat de Rabobank gehouden was deze na te komen, ongeacht de nieuwe wettelijke beperkingen.
De Rabobank voerde verweer en stelde dat de vaststellingsovereenkomst nietig was op grond van artikel 3:40 BW, omdat deze in strijd was met dwingend recht. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op de afgesproken vergoeding, omdat de wetgever geen overgangsregeling had getroffen voor bestaande overeenkomsten. De kantonrechter oordeelde dat de terugwerkende kracht van de wet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de werknemer recht had op de vergoeding. De Rabobank werd veroordeeld om de werknemer € 450.000,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2015.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zich bewust te zijn van de gevolgen van wetswijzigingen voor bestaande overeenkomsten en de bescherming van werknemersrechten in het licht van nieuwe wetgeving.