In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een piloot, woonachtig in Nederland en werkzaam voor een Britse luchtvaartmaatschappij, en de inspecteur van de Belastingdienst. De piloot was gestationeerd in Frankrijk en ontving een arbeidsinkomen van € 81.284. De rechtbank moest beoordelen of dit inkomen aan Nederland ter heffing was toegewezen op basis van de Overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2009, die de piloot aanvechtte.
De rechtbank oordeelde dat het arbeidsinkomen terecht aan Nederland was toegewezen. De rechtbank stelde vast dat het Verdrag geen definitie bevatte van 'internationaal verkeer' en dat de dynamische verdragsinterpretatie, zoals door de eiser werd voorgesteld, niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat het heffingsrecht op basis van artikel 15, lid 3 van het Verdrag aan Nederland was toegewezen, ongeacht de plaats van de werkelijke leiding van de luchtvaartmaatschappij.
Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de situatie van de eiser niet vergelijkbaar was met die van piloten gestationeerd in Italië, waar wel een definitie van 'internationaal verkeer' in het verdrag was opgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.