4.1.1Referentielijst
De referentielijst is samengesteld uit zes bronnen: gegevens uit het Nederlandse Douane Sagitta Invoersysteem (DSI) 2008/2009 en 2010, uit de vergelijkbare Duitse invoerdatabank (aangeduid als Zora) 2009 en 2010, uit CBS gegevens 2009 en 2010. De waarden uit deze bronnen betreffen zogenaamde CIF-waarden grens Gemeenschap of statistische waarden bij invoer.
Teneinde inhoud te geven aan het begrip “redelijke” is voor de vaststelling van de douanewaarde altijd uitgegaan van de laagste van de zes mogelijke waarden.
(…)”
4. De gevolgen van het boekenonderzoek, zoals omschreven in het concept-controlerapport, zijn op 6 maart 2012 te [PLAATS] besproken met vertegenwoordigers van [A-BEDRIJF] en diens adviseur.
5. Tot de stukken van het geding behoort een set bescheiden voor een transactie tussen Handelsagentur [C-BEDRIJF] te [PLAATS] en de eenmanszaak van eiser. De set omvat een ‘sales contract’, een ‘commercial invoice’, een ‘certificate commercial invoice’, een ‘packing list’ en een naamloos document met dezelfde gegevens als de ‘packing list’, maar zonder de vermelding van de eenmanszaak van eiser als factureringsadres.
6. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de bankbetalingen van eiser aan bedrijven in China. In totaal heeft eiser US$ 11.032.276,74 overgemaakt.
7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid aan Deelnemers overleg Douane/Bedrijfsleven van 12 augustus 2008 waarin wordt gewaarschuwd voor invoeren van textiel/schoeisel uit China met een extreem lage douanewaarde.
8. Verweerder heeft de utb bij uitspraak op bezwaar verminderd met € 79.549,40, ervan uitgaande dat eiser pas op 4 juni 2012 per e-mail kennis heeft kunnen nemen van de utb. De bedragen die zijn nagevorderd voor aangiften die tussen 1 april 2009 en 4 juni 2009 zijn aanvaard, zijn kwijtgescholden vanwege overschrijding van de navorderingstermijn.
1. In geschil is of verweerder de utb terecht en op goede gronden heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil de douanewaarde van de goederen.
2. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 151, derde lid, van de TCDW door uit te gaan van gemiddelde prijzen en geen rekening te houden met de laagste prijzen van gelijke goederen. Daarnaast heeft verweerder artikel 142, eerste lid, sub d, van de TCDW niet in acht genomen door bij het bepalen van de waarde uit te gaan van goederen die geen gelijke kenmerken vertonen. De goederen waren van lage kwaliteit, zoals uit de facturen blijkt. Er werd geen garantie gegeven en de goederen waren niet van [de rechtbank begrijpt: bekende of populaire] handelsmerken. Door geen rekening te houden met deze factoren, heeft verweerder de waardemethode onjuist gehanteerd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bevindingen bij het ingestelde onderzoek en de gehanteerde methode voor de waardebepaling terecht hebben geleid tot de utb, temeer nu eiser niet heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende informatie. Verweerder wijst op de hem bekende referentielijsten, de betalingen aan Chinese bedrijven en de leveringscondities, waardoor de prijzen nog onwaarschijnlijker zijn. De factuurprijzen variëren van 5% tot de helft van de gemiddelde prijzen in de betrokken periode voor de in geding zijnde goederencodes. De referentielijsten omvat goederen van zeer lage kwaliteit waaraan handelsmerken ontbreken, tot en met goederen van de hoogste kwaliteit. Dat de door eiser ingevoerde goederen van zeer lage kwaliteit zijn, is niet gebleken. De referentielijsten zijn daarom zeer bruikbaar. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiser de rechtbank geen toestemming heeft gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van de door verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Awb overgelegde referentielijsten. De rechtbank heeft daarom geen kennis genomen van deze stukken en kan deze dan ook niet inhoudelijk toetsen. De gevolgen hiervan dienen voor risico van eiser te komen. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat hetgeen verweerder over de samenstelling en de inhoud van de referentielijsten heeft gesteld, juist is.
5. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft dat de aangegeven waarde niet overeenkomt met de te betalen of betaalde prijs.
6. Ingevolge artikel 181bis, eerste lid, van de TCDW behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in het tweede lid omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
Ingevolge artikel 181bis, tweede lid, van de TCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer bij hen de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat overeenkomstig artikel 178, vierde lid, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij brief van 24 oktober 2011 heeft medegedeeld dat er bij hem gegronde twijfel bestaat of de aangegeven waarden in de onderhavige aangiften overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Daarbij is verwezen naar de resultaten van de controle na invoer vanaf 17 november 2010. Er is medegedeeld dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de vrachtkosten zijn begrepen. Eiser is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
8. Aldus heeft verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 181bis van de TCDW eiser op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden.
9. Verweerder schrijft in het controlerapport dat gelet op de hem bekende statistische gegevens de in de aangiften opgegeven douanewaarden zeer laag zijn. De prijs van de goederen ligt onder de grondstofprijs. Gelet op het onder 4 neergelegde uitgangspunt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze constateringen. Daar komt bij dat in de door eiser opgegeven douanewaarden vrachtkosten en verzekeringskosten zijn begrepen. Tevens zijn de voor de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen op een ongebruikelijke wijze betaald. Doordat eiser en Handelsagentur [C-BEDRIJF] elkaar over en weer betalingen hebben gedaan, lijkt het wel alsof eiser helemaal niets heeft betaald. Voorts heeft eiser direct aanzienlijke bedragen overgemaakt aan Chinese bedrijven. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de opgegeven douanewaarden.
10. Omdat eiser, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op de transactiewaarden. De stelling van eiser dat de goederen vanwege de lage kwaliteit zeer wel tegen lage prijzen kunnen worden aangeboden is onvoldoende om de gegronde twijfel weg te nemen. Eiser heeft niets overgelegd ter onderbouwing van deze algemene stelling. De set handelsbescheiden die tot de stukken van het geding behoort, bevat geen enkele aanwijzing dat het om goederen van zeer lage kwaliteit zou gaan. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de onderhavige contracten vals zijn en zijn opgesteld met het doel om douanerechten te ontduiken door het vermelden van extreem lage prijzen. Eiser heeft niets aangevoerd om het vermoeden van verweerder te ontzenuwen.
11. De conclusie luidt dat verweerder de aangegeven transactiewaarde terecht heeft verworpen en dat de grief van eiser niet slaagt.
Het vaststellen van de douanewaarde op basis van redelijke middelen
12. Eiser meent dat verweerder niet met gebruikmaking van redelijke middelen de douanewaarde heeft vastgesteld. Verweerder had moeten uitgaan van goederen van zeer lage kwaliteit. Het is niet redelijk om uit te gaan van goederen van gemiddelde kwaliteit. De douanewaarde is zo veel te hoog vastgesteld.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij redelijke middelen heeft gebruikt. Van de waarden van soortgelijke goederen uit de zes geraadpleegde bronnen heeft verweerder steeds de laagste gebruikt.
14. Verweerder heeft verklaard dat is geput uit een groot aantal databases, waardoor een goed inzicht ontstaat in de prijzen van de goederen. Voorts is verweerder naar eigen verklaring bij de vaststelling van de douanewaarde steeds uitgegaan van de laagste van de mogelijke waarden. De rechtbank zal, in lijn met het onder 4 neergelegde uitgangspunt, uitgaan van de juistheid van deze verklaringen. Omdat verweerder steeds is uitgegaan van de laagste prijzen van de bestanden kan niet worden gezegd dat verweerder niet met gebruikmaking van redelijke middelen de douanewaarde heeft vastgesteld.
15. Aan het voorgaande doet niet af dat uit de bankgegevens van eiser blijkt dat eiser, voor zover is vastgesteld, $ 11.032.276,74 heeft overgemaakt aan Chinese bedrijven en niet het bedrag dat verweerder in totaal als douanewaarde van de desbetreffende goederen heeft genomen (€ 88.058.029,71). Het is immers mogelijk dat betaling via een andere manier heeft plaatsgevonden of dat de eenmanszaak van eiser is misbruikt voor het doen van aangiften naar veel te lage douanewaarden met het oog op ontduiking van douanerechten. Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen dat eiser niet alleen betalingen heeft gedaan aan Handelsagentur [C-BEDRIJF], maar ook betalingen van laatstgenoemde heeft ontvangen. Voorts kan uit de algemene brief van verweerder aan importeurs van textiel en schoeisel van 12 augustus 2008 worden afgeleid dat een vrees voor misbruik niet ongegrond is.
16. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder de utb terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond. Bij deze uitkomst ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.