ECLI:NL:RBNHO:2014:8436

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
C-15-188705 - HA ZA 12-30
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding na brand met betrekking tot opstalschade en kosten rechtsbijstand

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers [eiser1] en [eiser2], beiden wonende in Kindia, Guinee, een vordering ingesteld tegen de naamloze vennootschap Köster Advocaten N.V. De zaak betreft een schadevergoeding na een brand die op 24 november 2004 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 16 juli 2014 vonnis gewezen in de bodemzaak, waarin de hoogte van verschillende schadeposten werd beoordeeld. De eisers vorderden onder andere schadevergoeding voor opstalschade, inboedelschade, kosten van reiniging en transport, en kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft de eisvermeerdering van eisers toegestaan, ondanks de bezwaren van Köster, en heeft vastgesteld dat de schade aan de zolder en de kosten van herstel van de badkamer door de brand vergoed moeten worden. De rechtbank heeft de totale schadevergoeding vastgesteld op € 117.365,36, inclusief wettelijke rente over verschillende schadeposten. Köster werd veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 6.041,81, en de wettelijke rente over dit bedrag. De rechtbank heeft ook de nakosten en de uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad verklaard. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en bevat een gedetailleerde beoordeling van de schadeposten en de argumenten van beide partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/188705 / HA ZA 12-30
Vonnis van 16 juli 2014
in de zaak van

1.[eiser1],

2.
[eiser2],
beiden wonende te Kindia Guinee (Afrika),
eisers,
advocaat mr. N.J.F. Snoek,
tegen
naamloze vennootschap
KÖSTER ADVOCATEN N.V.,
gevestigd te Haarlem,
gedaagde,
advocaat mr. J. Mencke.
Partijen zullen hierna [eiser1] c.s. en Köster genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 december 2013
  • de akte uitlating na (tussen)vonnis met producties van [eiser1] c.s.
  • de antwoordakte na tussenvonnis van Köster.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Vermeerdering van eis

2.1.
[eiser1] c.s. heeft onder randnummer 23 van zijn laatst genomen akte opgenomen: "Eisers hebben strikt genomen verzuimd minderwerk te vorderen, hetgeen zij hierbij alsnog doen tot een bedrag van € 4.268,55". Köster acht deze eisvermeerdering in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde, waarbij zij daarnaast nog opmerkt dat de eisvermeerdering niet voldoet aan de daaraan in artikel 2.6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (hierna: Lpr) gestelde eisen.
2.2.
De rechtbank zal de eisvermeerdering toelaten.
Hoewel Köster terecht opmerkt dat [eiser1] c.s. reeds eerder in de procedure meermalen de gelegenheid is geboden zijn schade nader te onderbouwen, acht de rechtbank de eisvermeerdering - mede gelet op de beperkte omvang en de samenhang daarvan met de nog te beoordelen schadepost opstalschade - niet zodanig dat Köster als verwerende partij daardoor onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Köster heeft zich over de eisvermeerdering kunnen uitlaten, en heeft dat ook gedaan, zodat van (onredelijke) vertraging van de procedure evenmin sprake is. Dat Köster in haar belangen is geschaad doordat de eisvermeerdering in strijd met het bepaalde in het Lpr niet in de kop van het processtuk was aangekondigd, is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarom geen reden aan die omissie een consequentie te verbinden.
Opstalschade
2.3.
Uit de beschikbare stukken kan niet worden afgeleid dat de wastafel, de toiletpot, de douchecabine en het bad door de brand verloren zijn gegaan of beschadigd zijn geraakt. De kosten van vervanging van dit sanitair komen daarom niet voor vergoeding door Köster in aanmerking. Aan de hand van de specificatie van de door aannemer Mooy aan de badkamer verrichte werkzaamheden - de rechtbank gaat bij gebreke van een voldoende concrete betwisting van de juistheid daarvan uit - worden deze kosten begroot op € 1.950,00 exclusief btw, dat is € 2.320,50 inclusief 19% btw.
De rechtbank acht, anders dan door Köster betoogd, voldoende vaststaan dat vervanging van het wand- en vloertegelwerk noodzakelijk was na beschadiging daarvan door de brand en door het nadien weghalen van de tussenwand tussen de slaapkamer en de badkamer door het door Ohra kort na de brand ingeschakelde schoonmaakbedrijf MSR. Köster heeft niet betwist dat de tussenwand door MSR is verwijderd en heeft niet gesteld dat voor het verwijderen van de tussenwand geen noodzaak bestond. Aan het verweer van Köster dat (een deel van) de herstelwerkzaamheden aan het tegelwerk mogelijk niet het gevolg zijn van de brand, maar van de wijze waarop MSR haar werkzaamheden heeft uitgevoerd gaat de rechtbank - bij gebreke van een voldoende feitelijke onderbouwing - voorbij.
2.4.
[eiser1] c.s. heeft de opstalschade aan de zolder concreet en gemotiveerd onderbouwd. Nu de opgave van de door MSR verrichtte werkzaamheden ten aanzien van de zolder melding maakt van afvoer van diverse opstal en op de door [eiser1] c.s. overgelegde foto's van de zolder voor de brand de knieschotten en overige betimmering zichtbaar zijn, neemt de rechtbank aan, anders dan Köster heeft aangevoerd, dat herstel daarvan noodzakelijk was. De kosten van dit herstel zijn derhalve als te vergoeden schade aan te merken.
2.5.
De vordering van [eiser1] c.s. voor zover die de schade aan de parketvloer in de woonkamer en schade door het verlies van twee kastenwanden onder de zoldertrap betreft, wordt afgewezen. Op basis van de voorhanden stukken (de offerte van MSR en de als producties E48 en E51 tot en met E54 overgelegde foto) en bij gebreke van betwisting door Köster staat vast dat de huiskamer was voorzien van een parketvloer, dat die parketvloer ten gevolge van de brand verwijderd diende te worden, dat onder de zoldertrap twee kastenwanden aanwezig waren en dat deze kastenwanden door de brand verloren zijn gegaan. Dat brengt mee dat [eiser1] c.s. ten gevolge van de brand schade lijdt die in beginsel moet worden begroot op de objectieve herstelkosten van deze vloer en kastenwanden, ook wanneer [eiser1] c.s. niet tot herstel daarvan is overgegaan.
[eiser1] c.s. begroten de herstelkosten van de vloer op € 4.890,25 inclusief btw conform de offerte van Bax Houthandel van 30 december 2013. Voor herstel van de vloer in de woonkamer is door Mooy een bedrag van € 4.046,00 aan [eiser1] c.s. in rekening gebracht, en [eiser1] c.s. vordert thans het verschil tussen deze twee bedragen, te weten € 844,25. Nu genoemde offerte uitgaat van het prijspeil van eind 2013, dat naar algemene bekendheid hoger is dan het prijspeil ten tijde van de brand in 2004, en bovendien bij de berekening van [eiser1] c.s. geen rekening is gehouden met een aftrek "nieuw-voor-oud", zal de rechtbank deze vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
De herstelkosten van de kastenwanden begroot [eiser1] c.s. op € 3.424,30 inclusief btw conform de ongedateerde prijsopgave van Mooy (productie E50). Aangenomen moet worden dat ook deze prijsopgave niet uitgaat van het prijspeil ten tijde van de brand. Nu door Mooy eerder een bedrag van € 2.300,00 exclusief btw in rekening is gebracht voor "kastenwand op maat gemaakt", is - zonder nadere onderbouwing die ontbreekt - niet duidelijk waaruit de gestelde schade precies bestaat. De rechtbank wijst daarom ook dit deel van de vordering af.
2.6.
Het voorgaande leidt ertoe toe dat aan opstalschade een bedrag van € 76.778,80 toewijsbaar is, te weten € 79.099,30 (factuur Mooy), verminderd met € 2.320,50 (meerwerk sanitair).
Kosten rechtsbijstand
2.7.
Teneinde [eiser1] c.s. in de gelegenheid te stellen een nadere berekening te maken van het deel van de aan Köster betaalde vergoeding dat ziet op werkzaamheden met betrekking tot de verjaringsdiscussie, heeft Köster aan [eiser1] c.s. specificaties van de verrichte werkzaamheden naar tijdsbestek verstrekt. Uit die specificaties volgt niet welk gedeelte van de tijdsbesteding verband houdt met de verjaringskwestie. [eiser1] c.s. heeft daarom daarvan een schatting gemaakt. Daarbij gaat [eiser1] c.s. ervan uit dat de discussie over de verjaring aanving op 2 juni 2008 met een brief van de advocaat van Ohra aan Köster en dat de tijdsbesteding die aan deze discussie kan worden toegerekend 50% bedraagt. Aldus berekent [eiser1] c.s. zijn schade op dit punt op € 8.365,00.
Köster stelt zich op het standpunt dat de (inhoudelijke) discussie over de verjaring is aangevangen met de brief van de advocaat van Ohra aan Köster van 3 juli 2009. Köster schat dat van de vergoeding die zij voor nadien verrichte werkzaamheden in rekening heeft gebracht maximaal 15% betrekking heeft op de verjaringskwestie.
2.8.
De rechtbank stelt vast dat in het door [eiser1] c.s. in haar laatste akte gegeven facturenoverzicht twee facturen (declaratienummers 20081317 en 20082924) zijn opgenomen die zien op door Köster in de maanden februari tot en met april 2008 verrichte werkzaamheden. Ook wanneer ervan dient te worden uitgegaan dat de verjaringsdiscussie op 2 juni 2008 aanving, zoals [eiser1] c.s. stelt, kunnen de gefactureerde bedragen geen betrekking hebben op de verjaringskwestie. Deze factuurbedragen zal de rechtbank daarom buiten beschouwing laten. De overige in het overzicht vermelde facturen zien op werkzaamheden die zijn verricht vanaf september 2008 en sluiten op een totaalbedrag van € 14.463,53. Nu de omvang van de werkzaamheden die Köster ter zake van de verjaringskwestie bij [eiser1] c.s. in rekening heeft gebracht (en daarmee de schade op dit punt) niet meer nauwkeurig is vast te stellen, zal de rechtbank deze met toepassing van artikel 6:97 BW schatten. De rechtbank stelt de schade aldus, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, vast op 35% van € 14.463,53, dat is € 5.062,24.
2.9.
De rechtbank stelt vast dat het tussenvonnis een schrijffout bevat, in die zin dat Köster de door [eiser1] c.s. gevorderde schade ter zake van de proceskostenveroordeling door het hof tot een bedrag van € 2.619,92 (en niet: € 2.691,92) niet betwist. Voorts dient Köster aan [eiser1] c.s. te vergoeden de griffierechten ad in totaal € 576,00, die [eiser1] c.s. zelf heeft voldaan en die Delta Lloyd aan [eiser1] c.s. zou hebben moeten vergoeden, zoals in het tussenvonnis onder 4.16 reeds is overwogen. Ter zake van de proceskostenveroordeling inclusief betaalde griffierechten dient Köster dan ook € 2.619,92 plus € 576 is € 3.195,92 aan [eiser1] c.s. te vergoeden. Voorts dienen (zoals reeds in het tussenvonnis overwogen) de kosten voor een cassatieadvies ad € 3.153,50 als door [eiser1] c.s. geleden schade door Köster aan hem te worden vergoed.
In totaal is derhalve voor kosten van rechtsbijstand, inclusief proceskostenveroordelingen, toewijsbaar: € 3.195,92 + € 3.153,50 + € 5.062,24 = € 11.411,66.
Slotsom
2.10.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen als hierna vermeld en dat de volgende bedragen aan schadevergoeding zullen worden toegewezen:
- opstalschade € 76.778,80
- inboedelschade € 20.000,00
- kosten reiniging c.q. transport € 7.806,40
- kosten rechtsbijstand, inclusief proceskostenveroordelingen € 11.411,66
- kosten ter zake van het opstellen van het schaderapport door Stam
€ 1.368,50
Totaal € 117.365,36
Wettelijke rente
2.11.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank reeds beslist dat zij de gevorderde wettelijke rente over de schadeposten a, b, c en e (dat zijn opstal- en inboedelschade, kosten van reiniging c.q. transport en de kosten voor het opstellen van het schaderapport door Stam) zal toewijzen vanaf 24 februari 2008. [eiser1] c.s. heeft de rechtbank verzocht terug te komen op deze (bindende eind)beslissing en alsnog te beslissen dat wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 24 november 2004, de datum van de brand. [eiser1] c.s. voert daartoe aan dat indien de verzekeraar zou zijn veroordeeld tot uitkering over te gaan, zij had moeten uitkeren vanaf de schadedatum. Wettelijke rente dient daarom vanaf 24 november 2004 te worden vergoed, aldus [eiser1] c.s.
2.12.
De rechtbank ziet in hetgeen [eiser1] c.s. aanvoert echter geen aanleiding terug te komen op haar eerdere beslissing. De door Köster gemaakte beroepsfout is begaan op 24 februari 2008, toen de toenmalige advocaat naliet de rechtsvordering van [eiser1] c.s. tegen Delta Lloyd (tijdig) te stuiten. Vanaf dat moment was Köster in verzuim, en toepassing van de wettelijke regeling (zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.15 van het tussenvonnis) leidt tot toewijsbaarheid van de wettelijke rente vanaf 24 februari 2008.
Dit geldt ook voor de wettelijke rente over de post opstalschade, nu [eiser1] c.s. door betaling van de factuur van Mooy de schade op genoemde datum al had geleden, en dus ook ten aanzien van deze schadepost het verzuim intrad op 24 februari 2008. [eiser1] c.s. heeft voorts onvoldoende gesteld voor vermeerdering van de door Delta Lloyd jegens hem verschuldigde schade-uitkering - die Köster thans bij wijze van schadevergoeding moet voldoen - met (wettelijke) rente over een eerdere periode. Dat de brand op 24 november 2004 plaatsvond, is voor een verplichting van Delta Lloyd tot vergoeding van (wettelijke) rente over de schade-uitkering op basis van de verzekeringsovereenkomst vanaf die datum op zichzelf onvoldoende en [eiser1] c.s. heeft niet onderbouwd op welk later moment Delta Lloyd alsnog in verzuim is geraakt met uitbetaling van de schade-uitkering dan wel anderszins rente verschuldigd is geworden. Ook overigens zijn daarvoor in het dossier geen aanknopingspunten voorhanden.
2.13.
De wettelijke rente over de schadepost 'rechtsbijstand, inclusief proceskostenveroordelingen' zal de rechtbank als volgt toewijzen:
(1) kosten cassatieadvies en proceskostenveroordeling inclusief griffierecht:
wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, nu niet is gesteld noch uit de dossierstukken kan worden afgeleid dat deze kosten op een eerder moment door [eiser1] c.s. zijn betaald;
(2) kosten toenmalige advocaat:
wettelijke rente vanaf de dag van betaling van betreffende factuur, derhalve
- over (35% x € 773,60 =) € 270,76 vanaf 24 december 2009
- over (35% x € 235,47 =) € 82,41vanaf 8 februari 2010
- over (35% x € 3.325,25 =) € 1.163,84 vanaf 2 maart 2010
- over (35% x € 4.510,59 =) € 1.578,71 vanaf 8 maart 2010
- over (35% x € 813,66 =) € 284,78 vanaf 19 juli 2010
- over (35% x € 427,89 =) € 149,76 vanaf 27 augustus 2010
- over (35% x € 1.811,72 =) € 634,10 vanaf 9 december 2010
- over (35% x € 1.197,27 =) € 419,04 vanaf 19 januari 2011
- over (35% x € 1.368,08 =) € 478,83 vanaf 23 maart 2011.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
2.14.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser1] c.s. heeft tegenover de betwisting door Köster niet nader onderbouwd dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.15.
Köster zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser1] c.s. op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 90,81
- griffierecht 267,00
- salaris advocaat
5.684,00(4,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.041,81
De door [eiser1] c.s. gevorderde veroordeling in de nakosten is eveneens toewijsbaar.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat Köster toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiser1] c.s. en dat de daaruit voortvloeiende schade voor rekening van Köster komt,
3.2.
veroordeelt Köster om aan [eiser1] c.s. te betalen een bedrag van € 117.365,36 (honderdzeventienduizend driehonderdvijfenzestig euro en zesendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over
  • € 105.953,70 met ingang van 24 februari 2008
  • € 6.349,42 met ingang van 29 november 2011
- € 270,76 met ingang van 24 december 2009
- € 82,41 met ingang van 8 februari 2010
- € 1.163,84 met ingang van 2 maart 2010
- € 1.578,71 met ingang van 8 maart 2010
- € 284,78 met ingang van 19 juli 2010
- € 149,76 met ingang van 27 augustus 2010
- € 634,10 met ingang van 9 december 2010
- € 419,04 met ingang van 19 januari 2011
- € 478,83 met ingang van 23 maart 2011,
telkens tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt Köster in de proceskosten, aan de zijde van [eiser1] c.s. tot op heden begroot op € 6.041,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt Köster in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Köster niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem, mr. R.H.M. Bruin en mr. I.A.M. Tel en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.conc: 213