ECLI:NL:RBNHO:2014:822

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_3169
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en waardering van onroerende zaken in het kader van de Successiewet

In deze zaak gaat het om een geschil over de waarde van een woning in het kader van de erfbelasting. Eiseres, die als enige erfgenaam is benoemd in het testament van de overleden erflater, heeft een aanslag erfbelasting ontvangen van € 5.983, gebaseerd op een verkrijging van € 78.951. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde deze aanslag na bezwaar. Eiseres is van mening dat de WOZ-waarde van de woning, vastgesteld door de rechtbank Amsterdam, gevolgd moet worden, terwijl verweerder stelt dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op basis van de WOZ-waarde van 1 januari 2010, die hoger is. De rechtbank heeft op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank oordeelt dat de wetgeving inzake de waardering van onroerende zaken in overeenstemming is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank concludeert dat de heffing van erfbelasting niet leidt tot een individuele en buitensporige last voor eiseres. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/3169
Uitspraakdatum: 6 februari 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen
[X], wonende te[Z], eiseres,
gemachtigde: [A],
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 maart 2013 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 5.983 voor een verkrijging van € 78.951. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 131 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en door haar echtgenoot[B]. Namens verweerder is verschenen mr. A.J. Janssen.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Op 6 september 2011 is [C] (hierna: erflater) overleden. Erflater heeft eiseres bij testament tot enig erfgenaam benoemd.
2.2.
Tot de nalatenschap behoort het woonhuis met aanhorigheden gelegen aan de[D] (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning bedraagt voor het kalenderjaar 2011 (waardepeildatum 1 januari 2010) € 232.000 en voor het kalenderjaar 2012 (waardepeildatum 1 januari 2011) als gevolg van een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam € 200.000.
2.3.
De woning is in augustus 2012 verkocht voor € 190.000.
2.4.
In de aangifte is als waarde van de woning € 190.000 vermeld.

3.Geschil en standpunten van partijen

In geschil is voor welke waarde de woning in aanmerking dient te worden genomen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank Amsterdam vastgestelde WOZ-waarde naar waardepeildatum 1 januari 2011 (€ 200.000) moet worden gevolgd. Eiseres is van mening dat onverkorte toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) (tekst 2011) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP), aangezien dit voor eiseres een individuele en buitensporige last tot gevolg heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig de in 2011 luidende tekst van artikel 21, vijfde lid, van de Sw de WOZ-waarde naar waardepeildatum 1 januari 2010
(€ 232.000) dient te worden gehanteerd. Dit leidt voor eiseres weliswaar tot een belastingdruk die 6,8 procentpunt hoger is, maar dat levert geen individuele en buitensporige last op, aldus verweerder.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 1 van het EP luidt als volgt:
“1. Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
2. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat de Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendommen te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.2.
Uit het tweede lid van artikel 1 EP blijkt uitdrukkelijk dat het eigendomsgrondrecht niet het recht van de verdragsluitende staten aantast om belastingen te heffen, mits daarbij de in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde rechten worden gerespecteerd.
4.3.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) hanteert een ten opzichte van het nationale recht autonome en ruime uitleg van het begrip ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP. Als eigendom (‘possession’) in de zin van deze bepaling worden ook beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. Eiseres ontleent aan artikel 1 EP het recht op het ongestoorde genot van de woning. De heffing van erfbelasting vormt daarop een inbreuk.
4.4.
De onderhavige inbreuk op het eigendomsgrondrecht van eiseres is evenwel rechtsgeldig omdat die inbreuk in overeenstemming is met de nationale wetgeving. Deze op regelmatige wijze tot stand gekomen wetgeving (artikel 21, vijfde lid, van de Sw, tekst 2011) is voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Bovendien wordt daarmee een legitiem doel in het algemeen belang nagestreefd.
4.5.
Vervolgens moet worden getoetst of het individuele belang van eiseres in een redelijke verhouding staat tot het algemeen belang dat wordt nagestreefd. Deze proportionaliteitstoets vindt op twee niveaus plaats:
a. op het niveau van de regelgeving: is er een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd, dat wil zeggen een redelijke verhouding (‘fair balance’) op wetgevingsniveau tussen de bescherming van individuele rechten en het algemeen belang;
b. op individueel niveau: ook al is de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven en is er op het niveau van de regelgeving derhalve sprake van een ‘fair balance’, dan nog is er geen proportionaliteit als een bepaald individu een buitensporige last draagt (‘individual and excessive burden’).
4.6.
Bij deze proportionaliteitstoets moet voorop worden gesteld dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid (‘wide margin of appreciation’) toekomt wat betreft de beoordeling van wat in het algemeen belang is, alsmede bij de keuze van de middelen om dit belang te dienen. Met name bij maatregelen op sociaaleconomisch terrein, waartoe ook belastingheffing wordt gerekend, komt volgens vaste jurisprudentie van het EHRM aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe; het EHRM zal de gemaakte afweging respecteren, tenzij deze afweging elke redelijke grond ontbeert. Dat het gestelde doel ook met een lichter middel kan worden bereikt, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de inbreuk ongerechtvaardigd is.
4.7.
Met inachtneming van deze uitgangspunten zal de rechtbank beoordelen of de met ingang van 1 januari 2010 van kracht geworden en ook in 2011 van toepassing zijnde wettelijke regeling inzake de waardering van onroerende zaken die in gebruik zijn als woning (artikel 21, vijfde lid, van de Sw), voldoet aan de hiervoor bedoelde ‘fair balance’. Deze regeling komt erop neer dat de voor de heffing in aanmerking te nemen waarde wordt vastgesteld naar het prijspeil op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van overlijden, in casu 1 januari 2010.
4.8.
In de Memorie van toelichting bij invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Sw (tekst 2010) is onder meer opgemerkt (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 35, 36):
“In het voorgestelde vijfde lid wordt voorgesteld de waarde van onroerende zaken die als woning in gebruik zijn, te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde). Het gebruik van de WOZ-waarde leidt tot een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen. Voor deze vereenvoudiging is essentieel dat de WOZ-waarde in zoveel mogelijk gevallen wordt gebruikt en dat daarmee discussies over de waarde worden vermeden. Daarom is, behoudens bij verhuurde panden (zie de toelichting bij het zesde lid), geen tegenbewijs toegelaten.
Het voorgestelde vijfde lid ziet alleen op onroerende zaken die als woning in gebruik zijn. De reden hiervoor is dat het voor de heffing van schenk- en erfbelasting in het overgrote deel van de gevallen gaat om woonhuizen. (…)”
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever ten tijde van de invoering van de onderhavige regelgeving de vereiste ‘fair balance’ heeft betracht tussen het algemeen belang en de bescherming van de met deze wetgeving gemoeide individuele belangen van de erbij betrokken belastingplichtigen. Bij de keuze voor de onderhavige wetsbepaling is het de bedoeling van de wetgever geweest een praktische en eenvoudige regeling voor de waardering van (kort gezegd) eigen woningen te treffen. Daarbij is aanvaard dat de relevante waarderingsdatum minimaal 12 en maximaal 24 maanden ligt vóór de overlijdensdatum (de algemene wettelijke waarderingsdatum op grond van artikel 21, eerste lid, Sw). De wetgever heeft toentertijd niet gekozen voor een waardepeildatum gelegen in het jaar van overlijden vanwege het daaraan verbonden risico dat ten tijde van het doen van aangifte, de relevante WOZ-waarde nog niet zou zijn vastgesteld. Met invoering van de nieuwe regeling heeft de wetgever aanvaard dat de woning in de erfbelasting wordt betrokken voor een waarde die (hoogstwaarschijnlijk) afwijkt van de waarde ten tijde van de algemene wettelijke waarderingsdatum. Van de afwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan deze keuze kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontberen.
4.10.
Daarbij zij opgemerkt dat de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en de dag van overlijden van de erflater er enerzijds toe kan leiden dat belasting geheven wordt over een inmiddels ‘vervluchtigde’ waarde (bij een dalende woningmarkt) en anderzijds dat belasting wordt geheven over een lagere waarde dan die op het moment van overlijden (bij een stijgende woningmarkt).
4.11.
Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 oktober 2010, nr. 08/02324, BNB 2010/335, inzake rechtsgeldigheid van de zogenoemde Fierens-marge, is de onzekerheid die uit het wettelijke waardebegrip bij deze geschillen voortvloeit, dus niet eenzijdig voor risico van de belastingplichtige gebracht. Daar komt bij dat de belastingplichtige rechtsmiddelen ter beschikking staan tegen de vaststelling van de WOZ-waarde op de wettelijke waardepeildatum.
4.12.
Dit alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever door het hanteren van een waardepeildatum die is gelegen aan het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar van overlijden, is gebleven binnen de hem ter zake toekomende beoordelingsmarge. In deze door de wetgever gemaakte afweging zal de rechtbank niet treden.
4.13.
Beoordeeld dient evenwel nog te worden of eiseres als gevolg van de onderhavige heffing een individuele en buitensporige last draagt (‘individual and excessive burden’). Ook die vraag wordt ontkennend beantwoord. Verweerder heeft voorgerekend dat gebruik van de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2011 leidt tot een belastingdruk van € 5.983 (12,7%) en gebruik van de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2012 tot een belastingdruk van € 2.783 (5,9%). De rechtbank acht het verschil relatief en absoluut niet excessief, mede gelet op de omvang van de nalatenschap. Er is geen sprake van een individuele en buitensporige last. Het beroep van eiseres op artikel 1 EP faalt.
4.14.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de aanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.15.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.