In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over een naheffingsaanslag omzetbelasting en een opgelegde boete. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 43.645 voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, met een boete van € 10.911 wegens vermeende grove schuld. Eiser had geen administratie overgelegd en stelde dat de verleggingsregeling van toepassing was op een deel van de omzet, maar kon dit niet onderbouwen. De inspecteur had de naheffingsaanslag verminderd tot € 42.230 en de boete tot € 10.557, maar eiser ging in beroep.
Tijdens de zitting op 18 augustus 2014 werd duidelijk dat eiser geen bewijs kon leveren voor de toepassing van de verleggingsregeling en dat de afnemer, [C] B.V., niet kon worden gevonden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat eiser niet had aangetoond dat hij de verleggingsregeling had toegepast. De rechtbank concludeerde dat de boete van 25% niet in stand kon blijven, omdat er onvoldoende bewijs was voor grove schuld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de naheffingsaanslag tot € 41.770. Tevens werd de boetebeschikking vernietigd en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974.
De uitspraak benadrukt het belang van het bijhouden van een deugdelijke administratie en het kunnen onderbouwen van belastingaanspraken. De rechtbank heeft de heffingsrente aangepast aan de vermindering van de naheffingsaanslag. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.