ECLI:NL:RBNHO:2014:7929

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
C14/149319 HA ZA 13-290
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over onverschuldigd betaalde alimentatie en de rechtmatigheid van loonbeslag

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een geschil over onverschuldigd betaalde alimentatie. De eiser, [naam eiser], heeft een vordering ingesteld tegen zijn ex-partner, [naam gedaagde 1], en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). De eiser stelt dat hij onterecht een bedrag van € 14.270,60 aan alimentatie heeft betaald op basis van een verouderde beschikking van 14 oktober 1999, terwijl er een wijziging was doorgevoerd op 23 februari 2000. De eiser vordert onder andere de verklaring voor recht dat het loonbeslag dat op 15 september 2009 is gelegd onrechtmatig is en dat het LBIO en [naam gedaagde 1] hem het teveel betaalde bedrag moeten terugbetalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de alimentatiebeschikking van 14 oktober 1999 op 23 februari 2000 is gewijzigd, maar oordeelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij de LBIO tijdig op de hoogte heeft gesteld van deze wijziging. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af, omdat de beschikking van 17 juli 2013, waarin is bepaald dat het teveel betaalde niet hoeft te worden terugbetaald, bindende kracht heeft. De rechtbank concludeert dat het LBIO niet onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag te leggen, aangezien zij handelde op basis van de informatie die zij had ontvangen van [naam gedaagde 1].

De rechtbank compenseert de proceskosten tussen de eiser en [naam gedaagde 1], maar veroordeelt de eiser in de kosten van het LBIO. Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers en openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Alkmaar
FV/MAB
zaaknummer / rolnummer: C/14/149319 / HA ZA 13-290
Vonnis van 20 augustus 2014
in de zaak van
[NAAM EISER],
wonende te Hoorn,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Maasdam te Hoorn,
tegen

1.[NAAM GEDAAGDE 1],

wonende te Alkmaar,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E. Busch te Alkmaar,
2.
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN (LBIO), rechtspersoon volgens artikel 2 lid 2 van de Wet van 23 maart 1995,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna ook [naam eiser], [naam gedaagde 1] en het LBIO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [naam gedaagde 1]
  • de conclusie van antwoord van het LBIO
  • het tussenvonnis van 11 december 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 mei 2014 en de daarin genoemde stukken, waaronder de akte van vermeerdering van eis in conventie met betrekking tot het LBIO.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. [
naam eiser] en [naam gedaagde 1] zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van [naam eiser] en [naam gedaagde 1] zijn drie kinderen geboren, te weten [naam kind 1] op [geboorte datum kind 1], [naam kind 2] op [geboorte datum kind 2] en [naam kind 3] op [geboorte datum kind 3].
2.2.
Bij beschikking van 14 oktober 1999 van de rechtbank te Alkmaar is tussen [naam eiser] en [naam gedaagde 1] de echtscheiding uitgesproken. In deze beschikking is voorts bepaald dat [naam eiser] telkens bij vooruitbetaling aan [naam gedaagde 1] zal voldoen een bedrag van fl. 265,00 per kind per maand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens ten aanzien van de echtscheiding.
2.3.
Naar aanleiding van een daartoe door [naam eiser] ingediend wijzigingsverzoek, is de beschikking van 14 oktober 1999 door de rechtbank te Alkmaar gewijzigd bij beschikking van 23 februari 2000, in die zin dat de door [naam eiser] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 oktober 1999 nader is vastgesteld op fl. 60,56 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
Tot 1 december 2008 heeft [naam gedaagde 1] een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Alkmaar. De gemeente zorgde gedurende de periode dat [naam gedaagde 1] die uitkering ontving voor de inning van de bijdrage van [naam eiser] in de kosten van de kinderen.
2.5.
Na beëindiging van haar bijstandsuitkering en nadat volgens haar een achterstand was ontstaan in de betaling van de kinderalimentatie, heeft [naam gedaagde 1] het LBIO ingeschakeld voor inning van de alimentatie. Bij aangetekende brief van 19 februari 2009 heeft het LBIO [naam eiser] verzocht om de achterstand ad € 1.389,99 te voldoen. Het LBIO baseerde haar berekening op de beschikking van 14 oktober 1999. In deze brief wordt [naam eiser] verzocht om het aan het LBIO te melden als de berekende achterstand niet juist is.
2.6.
Daarna heeft [naam eiser] aan het LBIO een brief van 10 februari 2009 van de gemeente Alkmaar doen toekomen met daarin een overzicht van de verhaalsbijdrage die [naam eiser] over 2008 aan de gemeente heeft betaald.
2.7.
Bij brief van 24 februari 2009 heeft het LBIO onder meer het volgende aan [naam eiser] geschreven:
“ (…)
U stuurt een overzicht van de totale verhaalsbijdrage die u over 2008 aan de gemeente Alkmaar heeft betaald. In de brief (…) staat beschreven dat de bijstandsverlening per 1 december 2008 ten behoeve (…) [naam gedaagde 1] en uw kinderen is beëindigd.
Dit houdt in dat u per 1 december 2008 weer betalingsplichtig bent voor uw kinderen. De bijdrage die u voor uw kinderen dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 14 oktober 1999.
Echter geeft u in het telefoongesprek van 23 februari 2009 aan dat er een wijzigingsbeschikking is geweest na de rechterlijke uitspraak van 14 oktober 1999. Ik wil u vriendelijk verzoeken om daar alsnog
binnen 14 dagenna dagtekening van deze brief een afschrift te versturen.
(…)”
2.8.
Op 10 maart 2009 heeft het LBIO van [naam eiser] de beschikking van 14 oktober 1999 toegezonden gekregen.
2.9.
Op 17 maart 2009 heeft het LBIO aan [naam eiser] bericht dat hij “niet of onvoldoende heeft aangetoond” dat hij de verschuldigde bijdrage aan [naam gedaagde 1] heeft betaald en dat zij de inning overneemt.
2.10.
Op 15 september 2009 heeft het LBIO ten laste van [naam eiser] loonbeslag gelegd, nadat zij hem bij brief van 26 augustus 2009 had bericht incassomaatregelen te zullen treffen indien hij de achterstand niet zou inlopen.
2.11.
Met ingang van april 2010 heeft het LBIO de inning van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [naam gedaagde 1] beëindigd.
2.12.
In de periode van april 2010 tot en met februari 2012 heeft [naam eiser] aan [naam gedaagde 1] de onderhoudsbijdragen betaald op basis van de beschikking van 14 oktober 1999.
2.13.
Bij brief van 6 juni 2012 heeft de advocaat van [naam eiser] aan het LBIO bericht dat beslag werd gelegd op grond van een verouderde beschikking.
2.14.
Op 26 juli 2012 heeft het LBIO het volgende aan de advocaat van [naam eiser] bericht:
“(…)
In bovengenoemde zaak hebben wij uw cliënt meerdere malen verzocht de beschikking van 23 februari 2000 aan ons te overleggen. Deze heeft uw cliënt echter nooit eerder overgelegd. Uit coulance zal het LBIO de teveel geinde opslag kosten aan uw cliënt retourneren. (…) De teveel geinde opslagkosten bedragen € 572,76. (…)”
2.15.
Bij brief van 10 augustus 2012 heeft het LBIO het volgende aan de advocaat van [naam eiser] geschreven:
“(…)
Wij zullen de teveel geinde opslagkosten zo spoedig mogelijk aan uw cliënt terugstorten. Daarnaast treft u (…) de berekening van het teveel geinde bedrag aan alimentatie en opslagkosten.
(..)”
Bij de brief zit een bijlage waaruit onder meer blijkt dat [naam eiser] een bedrag van € 4.168,19 teveel aan alimentatie heeft betaald.
2.16.
Bij beschikking van 17 juli 2013 van deze rechtbank is de beschikking van
23 februari 2000 gewijzigd in die zin dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee jongste kinderen met ingang van 1 oktober 2012 nader is vastgesteld op € 172,00 per maand en de bijdrage voor Dennis met ingang van 1 oktober 2012 nader werd vastgesteld op nihil.
2.17.
In de procedure die geleid heeft tot de beschikking van 17 juli 2013 heeft [naam eiser] aangegeven de aan [naam gedaagde 1] te betalen onderhoudsbijdrage te willen verrekenen met de door hem onverschuldigd betaalde kinderalimentatie. Dit verzoek is afgewezen. In overweging 8.3. van de beschikking is daarover het volgende opgenomen:
“De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen plaats is voor verrekening van de teveel betaalde kinderbijdrage. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de man ondanks dat hij zelf op de hoogte was van de beschikking van 23 februari 2000 geen reden heeft gezien de kinderalimentatie te verlagen en dat hij al die tijd de hogere kinderbijdrage zoals vastgesteld bij beschikking van 14 oktober 1999 aan de vrouw heeft voldaan. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw weliswaar de onjuiste beschikking aan het LBIO heeft overhandigd om de kinderbijdrage te innen, maar dat het op de weg van de man had gelegen om het LBIO hiervan op de hoogte te stellen. De man is door het LBIO meermalen verzocht om de beschikking van
20 februari 2000 over te leggen, maar heeft nagelaten dat te doen. Eerst medio 2012 heeft het LBIO kennisgenomen van de beschikking van 23 februari 2000 en heeft daarin aanleiding gezien de teveel geïnde opslagkosten te restitueren. Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij het teveel betaalde terugbetaald, dan wel wordt verrekend met de huidige kinderbijdrage.”
2.18.
Tegen de beschikking van de rechtbank van 17 juli 2013 is geen hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie

3.1. [
naam eiser] vordert samengevat en zoals vermeerderd -
1. te verklaren voor recht dat het op of omstreeks 15 september 2009 gelegde loonbeslag op basis van de beschikking van 14 oktober 1999 onrechtmatig c.q. ongeldig is,
2. te verklaren voor recht dat hetgeen door [naam eiser] aan [naam gedaagde 1] en het LBIO is voldaan op basis van de onjuiste titel c.q. beschikking van 14 oktober 1999 onverschuldigd is betaald en na verrekening van hetgeen hij verschuldigd is op basis van de beschikking van
23 februari 2000 aan hem gerestitueerd dient te worden met inachtneming van de beschikking van 17 juli 2013,
3. [ naam gedaagde 1] en het LBIO hoofdelijk te veroordelen om aan hem te betalen € 14.270,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
4. veroordeling van het LBIO tot betaling van de in deze procedure te verwachten advocaatkosten ad € 5.000,00, vermeerderd met de kosten in verband met de behandeling ter terechtzitting,
5. veroordeling van [naam gedaagde 1] en het LBIO in de kosten van het geding.
3.2. [
naam eiser] legt aan zijn vordering - verkort weergegeven - het volgende ten grondslag. Op grond van de beschikking van 23 februari 2000 was [naam eiser] over de periode 2009 –
1 oktober 2012 aan [naam gedaagde 1] verschuldigd een bedrag van € 4.816,17. Feitelijk heeft hij over die periode betaald € 19.659,53. Dit betekent dat hij onverschuldigd betaald heeft een bedrag van € 14.270,60. [naam gedaagde 1] was op de hoogte van die laatste beschikking. Zij heeft immers in de procedure die heeft geleid tot die beschikking een verklaring van afstand van verweer getekend. Het door het LBIO gelegde beslag was onrechtmatig, omdat het beslag is gelegd op grond van een verkeerde titel. Het beslag is gelegd op basis van de beschikking van 14 oktober 1999 terwijl die beschikking gewijzigd is bij beschikking van 23 februari 2000. Het LBIO is tekort geschoten in haar zorgplicht en heeft geen enkele poging gedaan om het verhaal van [naam eiser] te onderzoeken, terwijl zij op eenvoudige wijze bij de gemeente Alkmaar de juiste beschikking had kunnen verkrijgen. [naam eiser] treft geen enkel verwijt dat hij de juiste beschikking niet voorhanden had.
Gedaagden dienen het teveel betaalde terug te betalen, alles aldus [naam eiser].
3.3. [
naam gedaagde 1] en het LBIO voeren verweer.
3.4. [
naam gedaagde 1] vordert in reconventie veroordeling van [naam eiser] in de kosten van de procedure.
3.5. [
naam eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van [naam gedaagde 1]

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de omstandigheid dat de alimentatiebeschikking van 14 oktober 1999 op 23 februari 2000 met ingang van 20 oktober 1999 is gewijzigd en dat per laatstgenoemde datum de verschuldigde bedragen zijn verlaagd, [naam eiser] over de periode februari 2009 – 1 oktober 2012 uit hoofde van kinderalimentatie een aanzienlijk bedrag teveel aan [naam gedaagde 1] heeft betaald.
4.2. [
naam eiser] stelt zich op het standpunt dat [naam gedaagde 1] dit bedrag, vermeerderd met de niet terugbetaalde opslagkosten van € 555.51, moet terugbetalen. De rechtbank volgt [naam eiser] daarin niet. Doorslaggevend in dit kader is (overweging 8.3. van) de beschikking van 17 juli 2013 waarin de rechtbank gemotiveerd overwogen heeft ‘dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij het teveel betaalde terugbetaald, dan wel wordt verrekend met de huidige kinderbijdrage. Dit betreft een bindende eindbeslissing waartegen hoger beroep open heeft gestaan. Vast staat dat [naam eiser] en [naam gedaagde 1] niet tegen die beslissing van de rechtbank hebben geappelleerd. Consequentie daarvan is dat de beschikking kracht van gewijsde heeft en dat de beslissing dat het bedrag niet hoeft te worden terugbetaald en evenmin mag worden verrekend, gezag van gewijsde heeft gekregen in de zin van artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze bepaling is weliswaar geschreven voor vonnissen maar dit staat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1994 (NJ 1995, 215) niet in de weg aan analoge toepassing daarvan op beschikkingen. Het voorgaande betekent dat de beslissing van de rechtbank van 17 juli 2013 dat het onverschuldigd betaalde niet terugbetaald hoeft te worden, in deze procedure bindende kracht heeft en dat [naam gedaagde 1] in deze procedure niet, in afwijking van de eerdere beslissing, alsnog kan worden veroordeeld tot terugbetaling. In dat geval zouden immers door de rechtbank twee met elkaar onverenigbare beslissingen worden genomen. [naam eiser] heeft betoogd dat hoger beroep tegen de beschikking van 17 juli 2013 zinloos zou zijn geweest omdat de beschikking betrekking had op de toekenning van alimentatie, maar juist in het geval [naam eiser] van mening was dat de rechtbank met het geven van de beslissing over de terugbetaling buiten de omvang van het geding was getreden, had hij daartegen in rechte moeten opkomen door het instellen van hoger beroep.
4.3.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van [naam gedaagde 1] het in het petitum van de dagvaarding onder 2 en 3 gevorderde moet worden afgewezen.
ten aanzien van het LBIO
4.4.
In 2009 heeft het LBIO de inning van achterstallige alimentatie door [naam gedaagde 1] op [naam eiser] overgenomen en op 15 september 2009 heeft het LBIO ten laste van [naam eiser] loonbeslag gelegd op grond van de beschikking van 14 oktober 1999. [naam eiser] stelt dat dit beslag onrechtmatig is, omdat het beslag is gelegd op basis van de verkeerde titel en het LBIO in dat verband de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.
4.5.
De rechtbank volgt [naam eiser] niet in zijn standpunt en overweegt daartoe het volgende. Op zichzelf is het juist dat het beslag is gelegd op grond van een verkeerde beschikking, maar het LBIO treft in deze geen verwijt. Vast staat dat het LBIO van [naam gedaagde 1] de beschikking van 14 oktober 1999 heeft ontvangen. Op basis van die informatie heeft het LBIO onderzocht of zij de inning moest overnemen. Vervolgens heeft het LBIO, zich daarbij baserende op de door [naam gedaagde 1] verstrekte informatie, [naam eiser] aangeschreven over de achterstallige alimentatie. Tussen het moment waarop [naam gedaagde 1] het LBIO heeft ingeschakeld en het moment waarop het LBIO beslag heeft gelegd, is een periode van ongeveer
negen maanden gelegen. Reeds vanaf de eerste brief van het LBIO aan [naam eiser], heeft het LBIO [naam eiser] in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken waaruit zou kunnen volgen dat er geen, althans een lagere achterstand bestond. In die periode heeft [naam eiser] weliswaar aangegeven dat er een gewijzigde beschikking was, maar heeft hij – hoewel hij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld – niet die gewijzigde beschikking aan het LBIO toegezonden. In plaats daarvan zond hij een kopie van de beschikking van
14 oktober 1999. Gezien de ruime periode tussen het moment van inschakeling door [naam gedaagde 1] en het moment van beslaglegging, alsmede gezien de omstandigheid dat [naam eiser] herhaaldelijk de gelegenheid is geboden om met de juiste informatie te komen, kan niet gezegd worden dat het LBIO de inning niet had kunnen overnemen en dat zij met de beslaglegging onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld heeft.
4.6.
De door [naam eiser] aan het LBIO toegezonden brief van de gemeente Alkmaar van
10 februari 2009 maakt het voorgaande niet anders. [naam eiser] stelt dat het LBIO reeds op basis van die brief van de gemeente had moeten onderzoeken of de door [naam gedaagde 1] aangeleverde informatie wel juist was. De rechtbank volgt hem niet in zijn betoog. De brief van de gemeente bevat een overzicht van de verhaalsbijdrage die [naam eiser] aan de gemeente heeft voldaan in 2008. In die brief wordt niet inzichtelijk gemaakt waarop de door de gemeente gemaakte berekening is gebaseerd. De rechtbank acht de inhoud van de brief van de gemeente niet van dien aard dat die enkele brief voor het LBIO aanleiding had behoren te zijn om zelfstandig nader onderzoek te verrichten naar de hoogte van de alimentatieverplichting van [naam eiser].
4.7.
De vergelijking met de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (ECLI:NL:PHR:2011:BQ0528) zoals [naam eiser] die maakt, gaat niet op. In die zaak had het LBIO weliswaar aanvankelijk beslag gelegd ter invordering van de alimentatie, maar ging het geschil om diverse door het LBIO gelegde executoriale beslagen teneinde betaling van opslagkosten en executiekosten te verkrijgen. Die situatie is hier niet aan de orde. Bovendien speelde in die uitspraak een rol dat het LBIO ten tijde van de beslaglegging op de hoogte was van het bestaan van de gewijzigde beschikking, hetgeen hier niet het geval is.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beslag niet onrechtmatig is geweest en dat op het LBIO geen verplichting rust om het door [naam eiser] te veel betaalde bedrag terug te betalen. Ook behoeft het LBIO niet de advocaatkosten van [naam eiser] te voldoen, omdat er van onrechtmatig handelen van het LBIO geen sprake is geweest.
slotsom
4.9.
De vorderingen van [naam eiser] jegens beide gedaagden worden afgewezen.
4.10.
In de omstandigheid dat [naam eiser] en [naam gedaagde 1] met elkaar gehuwd zijn geweest, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, zowel in conventie als in reconventie. De reconventionele vordering van [naam gedaagde 1] die ertoe strekt dat [naam eiser] veroordeeld wordt in de kosten van [naam gedaagde 1], wordt afgewezen.
4.11. [
naam eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het LBIO. Deze kosten worden begroot op nihil aan vastrecht en op € 904,00 aan salaris advocaat (zijnde tweemaal het toepasselijke liquidatietarief van € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van het geding tussen [naam eiser] en [naam gedaagde 1], in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
veroordeelt [naam eiser] in de kosten van het LBIO, tot op heden begroot op € 452,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
5.6.
compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.