ECLI:NL:RBNHO:2014:7926

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
C/14/145343 / FA RK 13-813 en C/14/148614 / FA RK 13-1812
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak betreft het een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 8 december 1994 te Velsen zijn gehuwd. De man heeft op 19 april 2013 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarop de vrouw op 7 augustus 2013 heeft gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek. De rechtbank heeft op 28 mei 2014 een tussenbeschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en nevenvoorzieningen zijn getroffen. De man heeft het gebruiksrecht van de echtelijke woning gekregen in het kader van voorlopige voorzieningen, maar de vrouw heeft het huurrecht van de woning toegewezen gekregen, omdat zij geen andere woonruimte heeft en de woning een sociale huurwoning betreft. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage vastgesteld op basis van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, terwijl de man geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage te betalen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, die in de beschikking is weergegeven. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen aangehouden, in afwachting van verdere ontwikkelingen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens de echtscheiding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/14/145343 / FA RK 13-813 (echtscheiding) en C/14/148614 / FA RK 13-1812 (verdeling)
Tussenbeschikking d.d. 28 mei 2014 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.E. Smal, gevestigd te Limmen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.M. Bom, gevestigd te Beverwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 19 april 2013;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op
7 augustus 2013;
- het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op
2 september 2013;
- het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, ingekomen op 8 oktober 2103;
- het bericht met het formulier verdelen en verrekenen van de man, ingekomen op
9 oktober 2013;
- het bericht met bijlagen van de man, ingekomen op 20 maart 2014;
- het bericht met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 maart 2014, en
- het bericht met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 1 april 2014.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 april 2014.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. Smal;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Bom, en
  • [medewerker]
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 8 december 1994 te Velsen.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, te weten:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
[minderjarige] is thans nog minderjarig. Ten tijde van de mondelinge behandeling was [minderjarige] vrijwillig uit huis geplaatst op een open groep bij Lijn 5 te Velserbroek.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Door de man is geen door beide partijen ondertekend ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Uit de stukken en hetgeen dat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat partijen niet in staat zijn gezamenlijk een ouderschapsplan op te stellen. De rechtbank zal de man dan ook ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
De rechtbank zal het verzoek van de man, te bepalen dat het ouderschapsplan deel uit maakt van de onderhavige beschikking, afwijzen nu partijen geen overeenstemming hebben over de inhoud van het ouderschapsplan.
2.5.
Hoofdverblijfplaats
2.5.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem zal zijn. De vrouw heeft daarentegen verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat partijen ten tijde van het huwelijk de zorg voor de kinderen hebben gedeeld. Volgens de man heeft de vrouw wisselende contacten met andere mannen en heeft zij regelmatig op onregelmatige tijden en voor onbepaalde periode de echtelijke woning verlaten en dan kortdurend elders verbleven. De man stelt dat hij de kinderen structuur en regelmaat biedt.
De vrouw stelt dat zij beter dan de man in staat is de verzorging van [minderjarige] en ook van [minderjarige] op zich te nemen. Zij betwist dat partijen de kinderen gezamenlijk hebben verzorgd en opgevoed. Volgens de vrouw werkt de man fulltime en soms wel 60/65 uur per week. De vrouw heeft op dit moment geen werk. De vrouw stelt voorts dat de man alcoholist is. Hij heeft daardoor conflicten met [minderjarige] . De vrouw ontkent dat er sprake is van wisselende contacten. De vrouw stelt dat zij soms in het weekend de echtelijke woning heeft verlaten om afstand te realiseren en de kinderen niet getuige te laten zijn van de huwelijkse spanningen.
In zijn verweerschrift op het zelfstandige verzoek van de vrouw ontkent de man dat hij momenteel een alcoholverslaving heeft. Hij stelt dat hij al jaren is afgekickt. De man voert aan dat de vrouw niet altijd in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld.
2.5.2.
Tijdens het gesprek dat [minderjarige] met de kinderrechter heeft gehad, heeft zij aangegeven dat zij graag thuis wil wonen, waar dat ook zou zijn. [minderjarige] heeft aangegeven dat zij niet tussen partijen wil kiezen. Zij heeft ook aangegeven dat zij behoefte heeft aan structuur en dat duidelijk moet worden aangegeven wat wel en wat niet mag.
Op 12 mei 2014 heeft [minderjarige] tijdens een telefoongesprek met de kinderrechter aangegeven dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw of elders wil krijgen en dat zij contact met de man wil blijven behouden.
Het is de rechtbank daarbij gebleken dat met betrekking tot [minderjarige] een spoedmachtiging uithuisplaatsing en een machtiging uithuisplaatsing door BJZ voor plaatsing bij Lijn 5 is verzocht bij de kinderrechter.
2.5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [medewerker] namens BJZ aangegeven dat BJZ thans nog geen advies kan geven over de vraag bij wie [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal moeten krijgen. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] hangt onder meer af van de woonsituatie van de vrouw en de werksituatie van de man. Tot de zomer zal [minderjarige] bij Lijn 5 verblijven en daarvoor zal er worden toegewerkt naar terugplaatsing bij één van de ouders.
2.5.4.
De rechtbank stelt voorop dat [minderjarige] thans niet bij de ouders woont en dat vooralsnog niet duidelijk is op welke termijn zij naar één van de ouders zal kunnen terugkeren. Tijdens de mondelinge behandeling is wel aangegeven dat BJZ verwachtte dat [minderjarige] voor de zomervakantie 2014 naar één van de ouders zal terugkeren. De rechtbank heeft ambtshalve vernomen dat de spoedmachting uithuisplaatsing is gehandhaafd en dat de machtiging uithuisplaatsing bij Lijn 5 is verleend tot 14 september 2014. De rechtbank acht het aangewezen dat BJZ in die periode onderzoekt welke (hoofd)verblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] kan worden geacht. In afwachting van de resultaten van dat onderzoek houdt de rechtbank de procedure op dit onderdeel aan.
2.6.
Woning
2.6.1.
Partijen hebben beiden het huurrecht van de echtelijke woning verzocht.
2.6.2.
In het kader van de voorlopige voorzieningen procedure is bij beschikking van 8 mei 2013 bepaald dat de man met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is de echtelijke woning te blijven bewonen. Sindsdien heeft de vrouw getracht een andere woonruimte te vinden, maar is daarin tot op heden niet geslaagd. De vrouw verbleef tijdens de mondelinge behandeling in een tijdelijke huurwoning die zij op 5 april 2014 diende te verlaten.
De woning van partijen betreft een sociale huurwoning. De huur bedraagt € 525,48 per maand. De vrouw heeft momenteel geen eigen inkomsten, terwijl de man, blijkens de werkgeversverklaring van november 2013, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft dan wel is aangesteld in vaste dienst en een inkomen heeft van € 41.666,40 bruto per jaar. De man is met dit inkomen niet afhankelijk van de sociale huursector en het is niet onredelijk als hij hogere woonlasten zou hebben.
De man heeft daarbij de stelling van de vrouw, dat hij in tegenstelling tot de vrouw wel in staat is om in [woonplaats] betaalbare huisvesting te verkrijgen, voorts niet betwist.
Onder voornoemde omstandigheden acht de rechtbank de belangen van de vrouw om in de echtelijke woning te kunnen wonen groter dan de belangen van de man. Nu de vrouw een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB-uitkering) ontvangt, kan zij aanspraak maken op huurtoeslag waardoor zij daadwerkelijk in staat zal zijn de huur van de woning te betalen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man. Dat de man in deze situatie een lagere uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal kunnen betalen, doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank acht het daarbij wel redelijk dat de man een termijn wordt gegund van zes weken na de onderhavige beschikking om een andere woonruimte te zoeken en te betrekken.
2.6.3.
Voor zover partijen hebben verzocht te bepalen dat hij dan wel zij met uitsluiting van de ander bevoegd is de echtelijke woning te bewonen gedurende zes maanden na inschrijving van de onderhavige beschikking, zal de rechtbank deze verzoeken van partijen afwijzen. Voormelde verzoeken kunnen uitsluitend worden gedaan met betrekking tot een woning die partijen in eigendom toebehoort. De echtelijke woning van partijen betreft echter een huurwoning.
2.7.
Bijdrage kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [minderjarige]
2.7.1.
De man heeft in zijn inleidende verzoekschrift verzocht te bepalen dat de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [minderjarige] (hierna eveneens: kinderbijdrage) van € 139,- per kind per maand zal betalen. In zijn verweerschrift op het zelfstandige verzoek van de vrouw heeft de man dit verzoek gewijzigd zodanig dat hij thans verzoekt te bepalen dat de vrouw een kinderbijdrage zal betalen van € 50,- per kind per maand.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van € 265,- per maand vast te stellen. Zij verzoekt deze bijdrage ook ten aanzien van [minderjarige] vast te stellen.
2.7.2.
Nu nog onduidelijk is bij wie [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal krijgen, zal de rechtbank de verzoeken van partijen met betrekking tot haar kinderbijdrage aan houden als na te melden.
2.7.3.
Met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage ten behoeve van [minderjarige] wijst de rechtbank erop dat [minderjarige] thans woonachtig is bij de man en dat de vrouw daarnaast geen machtiging heeft overgelegd dat zij namens [minderjarige] een bijdrage aan de man kan verzoeken. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw dan ook af.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] zal betalen van € 50,- per maand. Hij heeft daartoe een machtiging overgelegd. Blijkens de door de vrouw overgelegde stukken ontvangt zij een WWB-uitkering. Gelet op deze uitkering en het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen 2014 acht de rechtbank het redelijk dat de vrouw aan de man een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] zal betalen van € 25,- per maand. De rechtbank zal deze bijdrage in het navolgende vaststellen.
2.8.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 710,- per maand vast te stellen.
De man betwist de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw. De man betwist voorts dat hij draagkracht heeft om aan de vrouw een partnerbijdrage te betalen.
2.8.2.
Nu de vrouw een WWB-uitkering ontvangt en voor het behoud van deze uitkering een sollicitatieverplichting heeft, is de rechtbank van oordeel dat de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw vaststaan. Over de hoogte van de behoefte van de vrouw hebben partijen geen overeenstemming. De vrouw heeft haar behoefte aan de hand van de zogenaamde hofmethode gesteld op € 1.200,- netto en € 1.671,- bruto per maand. De man heef betwist dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenaamde hofmethode kan worden vastgesteld.
Bij het bepalen van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 3 september 2010, LJN: BM7050). Aangezien de vrouw om een uitkering tot levensonderhoud verzoekt, ligt de plicht om voldoende te stellen dat er sprake is van een behoefte bij de vrouw (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2010, LJN: BL0653).
De rechtbank heeft van de vrouw alleen inzage gekregen in haar woonlasten en haar ziektekostenverzekeringspremie. De rechtbank zal de behoefte van de vrouw dan ook op basis van deze kosten vaststellen. Nu de vrouw de huur van de echtelijke woning toegewezen zal krijgen, houdt de rechtbank rekening met de huur van € 525,48 per maand. De ziektekostenverzekeringspremie van de vrouw bedraagt € 95,90 per maand. De behoefte van de vrouw is derhalve te stellen op de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 948,- per maand, een huur van € 525,48 per maand verminderd met de gemiddelde basishuur van
€ 224,- per maand die reeds in de bijstandsnorm is opgenomen, en een ziektekostenverzekeringspremie van € 95,90 per maand verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de ziektekostenverzekeringspremie van € 39,- per maand. De rechtbank houdt bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw geen rekening met de huur- en zorgtoeslag aangezien deze toeslagen inkomensafhankelijk worden vastgesteld. De behoefte van de vrouw bedraagt derhalve € 1.306,- netto per maand. De door de vrouw gestelde behoefte overstijgt haar behoefte derhalve niet zodat de rechtbank van de door de vrouw gestelde behoefte zal uitgaan.
2.8.3.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de draagkrachtberekening zoals deze door de vrouw als productie 10 is overgelegd bij de aanvullende stukken die de rechtbank op 24 maart 2014 heeft ontvangen. De rechtbank past deze draagkrachtberekening aan voor wat betreft de woonlasten van de man. Nu de man de echtelijke woning dient te verlaten, acht de rechtbank het, gelet op het inkomen van de man en hetgeen partijen hebben gesteld, redelijk aan de zijde van de man rekening te houden met een huur van € 850,- per maand. De rechtbank houdt bij het vaststellen van de draagkracht van de man alleen rekening met de ziektekostenverzekering van de man zelf. Op de ziektekostenverzekeringspremie ten behoeve van [minderjarige] komt de rechtbank in het navolgende nog terug. Voor zover de man heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met werkelijke verwervingskosten, omdat hij niet langer een lease-auto kan gebruiken, gaat de rechtbank daaraan voorbij nu de man, in de onderhavige procedure, niet heeft aangetoond hoe hoog deze kosten zijn en daarnaast in de draagkrachtberekening die hij als productie C bij zijn aanvullende stukken heeft overgelegd, met deze kosten zelf ook geen rekening heeft gehouden. De man heeft voorts gesteld dat hij gemiddeld € 50,- per maand aflost aan een lening ten behoeve van een wasmachine en een auto. De man heeft van deze lening geen recente stukken overgelegd, en daarnaast in zijn (voormelde) draagkrachtberekening geen rekening gehouden met een aflossing van een schuld. Onder deze omstandigheden houdt de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ook geen rekening met een aflossing van een schuld.
2.8.4.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man een besteedbaar inkomen van
€ 2.418,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 1.630,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt € 788,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor betaling van een partnerbijdrage, derhalve een bedrag van € 473,- per maand.
2.8.5.
Van de beschikbare draagkracht dienen de kosten van [minderjarige] en [minderjarige] te worden afgetrokken.
De man heeft met betrekking tot de kosten van [minderjarige] en [minderjarige] overzichten met enkele onderbouwende stukken overgelegd. De vrouw heeft deze overzichten niet betwist.
Uit het kostenoverzicht met betrekking tot [minderjarige] blijkt dat de man haar maandelijks € 60,- betaalt aan zak- en kledinggeld. De rechtbank acht het redelijk met deze kosten ten behoeve van [minderjarige] rekening te houden, met name nu zij uit huis is geplaatst. Voor zover de man kosten met betrekking tot de ID-kaart van [minderjarige] heeft opgevoerd, houdt de rechtbank met deze kosten geen rekening nu deze niet jaarlijks terugkomen.
Uit het kostenoverzicht met betrekking tot [minderjarige] blijkt dat de man maandelijks € 419,- betaalt aan zakgeld, reiskosten opleiding, kledinggeld en premie ziektekostenverzekering. Daarnaast heeft de man eenmalig aan boekengeld opleiding € 295,- en werkkleding opleiding € 31,50 betaald. De rechtbank acht het redelijk ook met deze kosten rekening te houden. Met de kosten van het rijbewijs en de nieuwe ID-kaart van [minderjarige] houdt de rechtbank geen rekening omdat dit niet jaarlijks terugkerende kosten zijn. De kosten van [minderjarige] bedragen op basis van het vorenstaande
€ 446,- per maand. Na aftrek van de door de vrouw aan [minderjarige] te betalen bijdrage van € 25,- per maand, bedragen de kosten van [minderjarige] voor de man € 421,- per maand. De rechtbank acht het redelijk met deze kosten rekening te houden.
Van de beschikbare draagkracht van de man dient derhalve een bedrag van (€ 60,- + € 421,- =) € 481,- per maand te worden afgetrokken als zijnde kosten van de kinderen. Aan de zijde van de man resteert dan geen beschikbare draagkrachtruimte meer om een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw een partnerbijdrage vast te stellen dan ook afwijzen. Gelet op het vorenstaande behoeft het verzoek van de man om de duur van zijn verplichting om een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen te bekorten, geen behandeling.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van de algehele gemeenschap van goederen. In zijn verweerschrift op het aanvullende verzoek van de vrouw verzoekt de man de verdeling vast te stellen conform de onderdelen 17 en volgende van dit verweerschrift en op de wijze die de man heeft voorgesteld.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de in de onderdelen 13 en 14 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoek en op de door de vrouw voorgestelde wijze.
2.9.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens partijen behoren tot de gemeenschap de navolgende vermogensbestandelen:
auto BMW 3-serie met kenteken [Kenteken] ;
het negatieve saldo op de en/of bankrekening bij de ING met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
een doorlopend krediet bij de ING met nummer [nummer] ;
een schuld bij de zorgverzekering CZ;
een lening HH gemeente;
een lening in verband met advocaatkosten van de man;
een lening bij de moeder van de man in verband met aanschaf auto en wasmachine;
een lening bij [zus man] (zus man), en
de inboedel.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat het bestanddeel 1) wordt toebedeeld aan de man. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de man de bestanddelen 2) tot en met 7) voor zijn rekening neemt en als eigen schuld blijft voldoen, en dat de vrouw de aflossing van de schuld vermeld onder 8) voor haar rekening neemt. De rechtbank wijst partijen er – wellicht ten overvloede – op dat de afspraken van partijen met betrekking tot de aflossing van de leningen uitsluitend geldt in hun onderlinge verhouding en niet van invloed is op de externe verhouding jegens schuldeisers. Met betrekking tot het saldo op de en/of rekening begrijpt de rechtbank dat partijen ook zijn overeengekomen dat de rekening op naam van de man zal worden gesteld omdat het saldo aan hem wordt toebedeeld. Met betrekking tot bestanddeel 9) hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij de inboedel op papier reeds hebben verdeeld, maar dat de feitelijke verdeling nog dient plaats te vinden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Velsen op [trouwdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de vrouw huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van 9 juli 2014;
3.3.
bepaalt dat de vrouw € 25,- per maand dient te betalen aan [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , als bijdrage in zijn levensonderhoud en studie;
3.4.
stelt vast dat partijen de tussen hen bestaande gemeenschap ter zitting hebben verdeeld zoals weergegeven in 2.9.2.;
3.5.
verklaart de beslissing, behoudens met betrekking tot de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst tot zover het meer of anders verzochte af;
3.7.
houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de:
- hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , en
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige,
aan tot
14 september 2014, in afwachting van bericht van partijen en BJZ over de ontwikkelingen met betrekking tot de verblijfplaats van [minderjarige] en verzoekt partijen vóór deze datum de rechtbank schriftelijk te informeren over de wijze waarop de onderhavige procedure dient te worden voorgezet.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Friedberg, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 28 mei 2014.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.