ECLI:NL:RBNHO:2014:74

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_353
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding en verbouwing van een pand tot multifunctionele accommodatie met poppodium

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 januari 2014 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het realiseren van een multifunctionele accommodatie met een poppodium door uitbreiding en verbouwing van een pand in Castricum. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe bestemmingsplan, dat inmiddels onherroepelijk was geworden, de bestemming 'Cultuur en ontspanning' voor het pand toestond. Dit betekende dat het beoogde gebruik van het pand als multifunctioneel centrum met een poppodium in overeenstemming was met de bestemming. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat het project in strijd was met de Bouwverordening, omdat er niet in voldoende parkeerruimte werd voorzien. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het aantal benodigde parkeerplaatsen was vastgesteld op 15, en dat er onvoldoende was aangetoond dat er op andere wijze in de benodigde parkeerruimte werd voorzien. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers gegrond en vernietigde de besluiten van 24 april 2013, waarbij de omgevingsvergunning was verleend. De rechtbank droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: ALK 13/353 en 13/355

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 januari 2014 in de zaken tussen

1.
de besloten vennootschap [naam 1], te [woonplaats 2],
(gemachtigde: mr. H.P. Verheyen),
2.
[naam 2], te [woonplaats 1],
(gemachtigde: mr. T. de Beet),
eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigden: mr. M.J.J. Jager, M. Davelaar, A.P.F.J. Sanders en B. Huis).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
de vereniging [naam 3], te [woonplaats 1],
2.
de stichting [naam 4]te [woonplaats 1],
(gemachtigde: mr. K.E. Hendriksen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij sub 2 omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en verbouwen van een pand aan de [adres 1] te [woonplaats 1] (hierna: het pand).
Bij besluiten van 16 januari 2013 heeft verweerder de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de besluiten van 16 januari 2013 beroep ingesteld. Eiseres sub 1 heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluiten van 24 april 2013 heeft verweerder op gelijke wijze beslist op de door eisers gemaakte bezwaren.
Verweerder heeft op 25 april 2013 een verweerschrift ingediend in de zaak met het nummer ALK 13/355.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 in de zaak met het nummer AWB 13/482 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het primaire besluit en het besluit van 16 januari 2013 worden geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep van eiseres sub 1.
Verweerder heeft op 1 augustus 2013 een verweerschrift ingediend in de zaak met het nummer 13/353.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Eiseres sub 1 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 5] en [naam 6] De gemachtigde van eiser sub 2 is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam 7], [naam 8] en [naam 9].
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat het beroep van eiser sub 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0261, van oordeel dat een persoon, om als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt, een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Het enkele feit dat eiser sub 2 eigenaar is van het pand aan de [adres 2] dat is gelegen op een korte afstand van het pand en daarmee in de onmiddellijke nabijheid daarvan, is voldoende om hem aan te merken als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de verleende omgevingsvergunning. Hieraan doet, anders dan verweerder heeft betoogd, niet af dat eiser sub 2 het pand feitelijk niet (meer) bewoont.
2.
Verweerder heeft geconstateerd dat de besluiten van 16 januari 2013 door een onbevoegde functionaris zijn genomen. Op 24 april 2013 – en daarmee hangende de beroepen ‒ heeft verweerder daarom beslissingen op bezwaar genomen met dezelfde inhoud als de onbevoegd genomen besluiten. Deze besluiten zijn genomen door een functionaris die daartoe wel bevoegd is.
Ter zitting heeft verweerder de besluiten van 16 januari 2013 ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat eisers voldoende belang hebben bij een beoordeling van de besluiten van 24 april 2013, zodat hun beroepen, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dat met ingang van 1 januari 2013 luidt, mede betrekking hebben op die besluiten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers geen belang meer hebben bij een beoordeling van de besluiten van 16 januari 2013, zodat de beroepen voor zover gericht tegen die besluiten niet-ontvankelijk zijn.
3.
Sinds 2010 is derde-partij sub 2 eigenares van het pand en verhuurt zij de benedenverdieping van het pand aan derde-partij sub 1. Het pand draagt sindsdien de naam [naam 10]. Het pand is een gemeentelijk monument.
4.
Blijkens het aanvraagformulier van 25 mei 2012 is omgevingsvergunning gevraagd voor het realiseren van een multifunctionele accommodatie door uitbreiding en verbouwing van het pand. Het voorste gedeelte van het pand zal plaats bieden aan een café voor maximaal 120 personen. Aan de achterzijde van het pand is een nieuwe zaal voorzien voor maximaal 145 personen. Voorts zullen werkzaamheden aan de gevel en het interieur van het monument plaatsvinden.
5.
De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve als volgt. Blijkens het primaire besluit heeft verweerder ten behoeve van het project ook omgevingsvergunning verleend voor de activiteit als genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te weten het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
De rechtbank is van oordeel dat voor het onderhavige project geen omgevingsvergunning voor deze activiteit is vereist. Verweerder was dan ook niet bevoegd omgevingsvergunning voor deze activiteit ten behoeve van het project te verlenen. De beroepen gericht tegen de besluiten van 24 april 2013 zijn reeds hierom gegrond. Deze besluiten zullen worden vernietigd.
6.
De rechtbank zal in het hierna volgende beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 24 april 2013 in stand te laten.
7.
De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen niet in geschil is, dat het project ten tijde van de besluiten van 24 april 2013 in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan “Dorpskom”.
8.1
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2
°,van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef, eerste lid, onder a en negende lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) omgevingsvergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik.
8.2
De rechtbank volgt eiseres sub 1 niet in haar stelling dat verweerder ten behoeve van het project geen toepassing heeft kunnen geven aan voornoemde bepalingen van de Wabo en het Bor. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 4, aanhef, eerste lid, onder a en negende lid van bijlage II van het Bro gestelde voorwaarden. Voor het oordeel dat ten behoeve van het verlenen van omgevingsvergunning voor een project niet meerdere leden van laatstgenoemde bepaling tegelijkertijd kunnen worden toegepast, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond.
9.
De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Voor het toepassen van de voornoemde bepaling is geen goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, vereist, zij het dat het besluit wel deugdelijk gemotiveerd moet zijn en dat daaruit moet blijken van een afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.
10.1
Eisers betogen, kort samengevat, dat het project onder meer voorziet in een poppodium en dat het gebruik van het pand als poppodium zal leiden tot onevenredige overlast voor direct omwonenden.
10.2
De rechtbank stelt vast dat inmiddels het bestemmingsplan “Centrum” in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming “Cultuur en ontspanning”. Voorts is de plankaart behorende bij dit bestemmingsplan ter plaatse voorzien van de aanduiding “horeca tot en met categorie 4”. Op grond van artikel 7.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Cultuur en ontspanning” bestemd voor cultuur en ontspanning in combinatie met een ter plaatse gevestigd multifunctioneel centrum en een horecabedrijf tot en met categorie 4 van de horecainrichtingen ter plaatse van de aanduiding “horeca tot en met categorie 4”.
De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het beoogde gebruik van het pand als multifunctioneel centrum met een poppodium op de begane grond in overeenstemming is met de bestemming “Cultuur en ontspanning”. De afweging om ter plaatse een multifunctioneel centrum met een poppodium toe te staan, ondanks de overlast die daarmee mogelijk gepaard gaat voor direct omwonenden, moet geacht worden te zijn gemaakt bij het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan. Datzelfde geldt voor de beoordeling van de vraag of het geluidsniveau vanwege het gebruik van het pand als multifunctioneel centrum met poppodium voldoet aan de geluidsnormen als neergelegd in het Activiteitenbesluit.
De rechtbank komt gelet hierop niet meer toe aan een bespreking van de onder 10.1 weergegeven beroepsgrond.
11.
De rechtbank volgt verweerder, gelet op hetgeen zij hierna zal overwegen, niet in zijn stelling dat eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten van 24 april 2013 nu het nieuwe bestemmingsplan ter plaatse een multifunctioneel centrum met een poppodium op de begane grond toestaat.
12.1
Eiseres sub 1 betoogt dat onduidelijk is waarvoor, voor zover het gaat om de eerste verdieping van het pand, omgevingsvergunning is verleend.
12.2
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder, voor zover het gaat om de eerste verdieping van het pand, heeft beoogd omgevingsvergunning te verlenen voor bedrijfsruimten.
Voor zover eiseres sub 1 eraan twijfelt of deze ruimten als zodanig worden gebruikt, welke twijfel zij overigens niet met enige bewijsstukken heeft gestaafd, betreft het een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
Voor zover eiseres sub 2 vanuit planologisch oogpunt bezwaar heeft tegen het gebruik van de eerste verdieping van het pand als bedrijfsruimten, overweegt de rechtbank dat het gebruik van de eerste verdieping van het pand ten behoeve van bedrijfsruimten, vanuit planologisch oogpunt, naar verwachting niet wezenlijk negatievere effecten op de omgeving zal hebben dan het gebruik van dat deel van het pand ten behoeve van woningen dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan “Dorpskom” was toegestaan. In zoverre faalt het betoog.
13.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik heeft kunnen verlenen.
14.1
Eiseres sub 1 betoogt verder dat verweerder bij het berekenen van het benodigde aantal parkeerplaatsen ten onrechte de Aanbevelingen verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004 (hierna: ASVV 2004), opgesteld door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, heeft toegepast in plaats van die van 2012 (hierna: ASVV 2012). Eisers betogen voorts, sterk samengevat, dat het project in te weinig parkeerplaatsen voorziet en dat op de locatie of in de naaste omgeving ook geen parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
14.2
Verweerder betoogt in de besluiten van 24 april 2013 dat, uitgaande van de ASVV 2004, de parkeervraag van de nieuwe functies kleiner of gelijk is aan de parkeervraag van de huidige functies. Het opleggen van een parkeernorm in verband met de functiewijziging en/of de vergroting van de oppervlakte van het pand is in dat geval niet mogelijk.
In het verweerschrift verwijst verweerder naar een intern verkeerskundig advies van 3 juli 2013 van A. Sanders. In het advies is geconcludeerd dat, uitgaande van de ASVV 2004, in de bestaande situatie 11,84 parkeerplaatsen nodig zijn en in de nieuwe situatie 15,12. Voorts is aangegeven dat ten aanzien van 85 m2 aan bedrijfsruimte op de eerste verdieping van het pand dubbel gebruik mogelijk is, zodat daarvoor geen parkeernorm geldt. Blijkens het advies bedraagt, uitgaande van de ASVV 2004, het tekort aan parkeerplaatsen 3. In het advies staat vermeld dat op het eigen terrein ruimte ontbreekt voor het realiseren van parkeerplaatsen en dat aanpassing van het project op dit punt ook geen verbetering zal opleveren. Beoordeeld is dan ook of er in de openbare ruimte mogelijkheden zijn om aan de extra parkeervraag te voldoen. In de openbare ruimte kunnen, zo staat in het advies, 5 extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd (1 niet-bruikbare inrit, 1 laad-/loshaven voor [adres 3] en 3 laad-/loshavens voor [adres 4]. Verweerder is bereid de verplichting tot het realiseren van 3 extra parkeerplaatsen over te nemen van derde-partij. De opheffing van een niet-bruikbare inrit op het perceel [adres 5] te [woonplaats 1] vindt op korte termijn plaats. Om twee laad- en loshavens in de [straatnaam] te [woonplaats 1] voor de avond en nacht aan te wijzen als parkeerplaats is een verkeersbesluit nodig. De verwachting is dat dit besluit in het najaar 2013 wordt genomen. Verweerder verleent derde-partij voorts vrijstelling van betaling van een bijdrage per parkeerplaats van € 3.000,00.
14.3
Het betoog van eiseres sub 1 dat verweerder de onjuiste ASVV heeft gehanteerd bij het berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen faalt. De rechtbank acht de keuze van verweerder om het moment waarop de aanvraag om omgevingsvergunning bij hem werd ingediend, te weten 25 mei 2012, bepalend te achten voor de vraag welke ASVV hij diende te hanteren niet onredelijk. Verweerder heeft ter zitting bovendien - onweersproken - gesteld dat hij op dit punt beleid heeft opgesteld en dat hij op grond van dat beleid in het onderhavige geval de ASVV 2004 diende toe te passen.
14.4
Op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Castricum 2012 (hierna: de Bouwverordening), moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Op grond van artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
14.5
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5409 ‒, dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het project.
14.6
Niet in geschil is dat het project in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, omdat op eigen terrein niet in tenminste 3 parkeerplaatsen wordt voorzien.
14.7
Hoewel eisers geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het parkeeradvies van
3 juli 2013 niet voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom op grond van de ASVV 2004 in de nieuwe situatie 15 parkeerplaatsen benodigd zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het aantal benodigde parkeerplaatsen in de nieuwe situatie niet is berekend aan de hand van het aantal personen dat zich in het pand kan bevinden, maar aan de hand van het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak. Verweerder heeft ter zitting vervolgens echter niet duidelijk kunnen motiveren waarom
85 m2 aan bruto vloeroppervlak aan bedrijfsruimte op de eerste verdieping van het pand bij het berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen in de nieuwe situatie vanwege dubbel gebruik geheel buiten beschouwing kan worden gelaten. De enkele stelling van verweerder dat van de eerste verdieping van het pand geen gebruik zal worden gemaakt als er activiteiten plaatsvinden op de begane grond van het pand acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Te meer uit de gedingstukken blijkt dat het de bedoeling is om ook overdag activiteiten te laten plaatsvinden op de begane grond van het pand. Dat sprake zal zijn van elkaar uitsluitende gebruiksvormen op de begane grond en de eerste verdieping van het pand is naar het oordeel van de rechtbank aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten, naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, dat sprake is van een groter tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein dan waarvan verweerder in het advies van 3 juli 2013 is uitgegaan.
14.8
Los van het onder 14.7 overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende concreet heeft gemotiveerd dat op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien als bedoeld in artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening.
Niet gebleken is dat het aanleggen van parkeerplaatsen buiten het eigen terrein is zeker gesteld door een tussen verweerder en derde-partij gesloten parkeerovereenkomst. Het realiseren van parkeerplaatsen ter hoogte van bestaande laad- en loshavens is daarnaast afhankelijk gesteld van nadere voor bezwaar vatbare verkeersbesluiten. Gesteld noch gebleken is evenwel dat die besluitvorming zich in een vergevorderd stadium bevindt.
14.9
De besluiten van 24 april 2013 zijn gelet op het voorgaande in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid alsmede ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
15.
De rechtbank ziet gelet op het onder 14.7 tot en met 14.9 overwogene geen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 24 april 2013 in stand te laten. Verweerder zal nieuwe besluiten op de bezwaren van eisers dienen te nemen met inachtneming van hetgeen onder 5 en 14.7 tot en met 14.9 van deze uitspraak is overwogen.
16.1
Eiseres sub 1 heeft voorts aangevoerd dat ook indien de bezoekers niet allemaal met de auto, maar op de motor, brommer, scooter en/of fiets zouden komen, er onvoldoende parkeervoorzieningen zijn. Eiseres sub 1 heeft er op gewezen dat het gaat om honderden bezoekers, met als gevolg dat de genoemde vervoermiddelen her en der op straat en in de steeg zullen worden gezet. Verweerder heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning volgens eiseres sub 1 niet nagedacht over deze situatie. Ter zitting heeft eiseres sub 1 betoogd dat de afstanden om de fiets te stallen te ver zijn, dat er “wild” wordt geparkeerd en de fiets dicht bij de bestemming wordt neergezet. Volgens eiseres sub 1 erkent verweerder het probleem, maar regelt hij het juridisch of feitelijk niet.
16.2
In het intern verkeerskundig advies van 3 juli 2013 heeft de afdeling civiele werken van verweerder aangegeven dat in de gemeente Castricum het opleggen van een fietsparkeernorm niet gebruikelijk is, dat in de [naam 6] in 2010 extra ruimte is gecreëerd voor het stallen van fietsen en dat de wijze waarop fietsen in de huidige situatie worden gestald op uitgaansavonden niet leidt tot onacceptabele overlast en/of een significante bijdrage aan de openbare orde problematiek. Ter zitting heeft verweerder gehandhaafd dat er in de directe nabijheid voldoende ruimte is om fietsen kwijt te kunnen.
16.3
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 10.2 is overwogen dat de afweging om ter plaatse een multifunctioneel centrum met een poppodium toe te staan, ondanks de overlast die daarmee mogelijk gepaard gaat vanwege de verkeersaantrekkende werking van bezoekers die op motoren, scooters en/of fietsen komen en deze in de omgeving moeten parkeren, moet geacht worden te zijn gemaakt bij het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan. Overigens heeft eiseres sub 1 ook geen gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat de parkeervoorzieningen voor genoemde vervoermiddelen ontoereikend zouden zijn.
16.4
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
17.1
Verder betoogt eiseres sub 1 dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het gemeentelijk monument door de uitbreiding niet wordt aangetast. Verweerder heeft ten onrechte het advies van de monumentencommissie overgenomen. De moderne aanbouw past totaal niet bij het monument aan de voorzijde. Aan de voorzijde zijn voorts reeds wijzigingen aangebracht die uit de toon vallen.
17.2
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten een advies van de Monumentenadviescommissie van 27 juli 2011 en 27 juni 2012 ten grondslag gelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9698 – mag verweerder zich op een advies van de monumentencommissie baseren, tenzij dit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur daarop niet had mogen afgaan.
17.3
In hetgeen eiseres sub 1 heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken vertoont. Verweerder heeft het advies dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen en omgevingsvergunning voor de activiteit monument kunnen verlenen.
17.4
De beroepsgrond slaagt niet.
18.
Het beroep dat eiseres sub 1 op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan door te verwijzen naar aanvragen die onder meer zijzelf in het verleden bij verweerder heeft ingediend en waaraan verweerder destijds geen medewerking heeft willen verlenen, slaagt niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat de aanvragen niet zien op soortgelijke projecten als het onderhavige, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van gelijke gevallen.
19.
Voor zover eiseres sub 1 heeft bedoeld te stellen dat haar pand in waarde zal dalen door de verleende omgevingsvergunning, kan zij op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de planschade vragen.
20.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres sub 1 en eiser sub 2 het door hen betaalde griffierecht van respectievelijk € 318,00 en € 160,00 vergoedt.
21.
De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, in geval van eiseres sub 1 en eiser sub 2 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1948,00 (2 x € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1)).
Voorts heeft de rechtbank de kosten in geval van eiseres sub 1 begroot op € 20,36 (2 x
€ 10,18) aan reiskosten gemaakt door [naam 5] en [naam 6](openbaar vervoer per bus en trein (2e klasse) van [woonplaats 2] naar Alkmaar en terug).
De rechtbank stelt vast dat eiseres sub 1 de opgegeven verletkosten van [naam 5] en [naam 6] niet heeft gespecificeerd, zodat slechts plaats is voor vergoeding van het minimumtarief per uur. Dit minimumtarief bedraagt, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, € 7,00 per uur. De rechtbank stelt het tijdsbeslag vast op 3,5 uur aan reis- en zitttingstijd. De rechtbank stelt de vergoeding van verletkosten gelet hierop vast op in totaal € 49,00 (2 x 3,5 uur x € 7,00).
De totale door verweerder te vergoeden kosten bedragen aldus € 2.017,36 (€ 1.043,36 (eiseres sub 1) + € 974,00 (eiser sub 2)).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 16 januari 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 24 april 2013 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 24 april 2013;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 478,00 te vergoeden, waarvan € 318,00 aan eiseres sub 1 en € 160,00 aan eiser sub 2;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.017,36, waarvan € 1.043,36 te betalen aan eiseres sub 1 en € 974,00 aan eiser sub 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. A.C. Terwiel-Kuneman
en mr. M. de Rooij, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2014.
de griffier is verhinderd de voorzitter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.