ECLI:NL:RBNHO:2014:6218

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
15/820394-14 en 15/800886-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne op luchthaven Schiphol en vordering tot tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 juni 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 3 april 2014 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte, geboren in Brazilië en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van 288 gram cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging stelde dat er geen sprake was van medeplegen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen en heeft de verdachte vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging. Echter, de rechtbank achtte het wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die de wederrechtelijkheid van het feit uitsloten.

Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/820394-14 en 15/800886-12 (tul op naam van [naam]) (P)
Uitspraakdatum: 30 juni 2014
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 16 juni 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Brazilië),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W.J. Veldhuis en van wat verdachte en haar raadsman, mr. C.A.F. Visser, advocaat te Wormerveer, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 3 april 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in
de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van medeplegen.
3.3. Partiële vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig bewezen dat verdachte de bollen met cocaïne tezamen en in vereniging met een ander binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen nu er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs is voor de vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
3.4. Redengevende feiten en omstandigheden
Voor het overige komt de rechtbank tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal d.d. 3 april 2014 (dossierparagraaf 1.0.2);
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 10 april 2014 (dossierparagraaf 3.0.5);
een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Douane Laboratorium d.d.
16 april 2014 (losse bijlage).
3.5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 3 april 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden op te leggen.
6.3. Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 288 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het op naam van [naam] staand Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2014 in combinatie met het proces-verbaal van recidive d.d. 6 april 2014, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van een opiumdelict onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld en voor dit feit nog in een proeftijd loopt. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren.
De strafeis van de officier van justitie is in overeenstemming met de straf die ten aanzien van dit soort strafbare feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, vindt de rechtbank aanleiding daarvan af te wijken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
10. Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van 31 oktober 2012 in de zaak met parketnummer 15/800886-12 heeft de rechtbank te Haarlem een vrouw genaamd [naam] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Brazilië) ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 20 november 2012 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 1 september 2013 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet drie maanden geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is. De rechtbank betrekt daarbij het volgende. Uit het proces-verbaal van recidive d.d. 6 april 2014 blijkt dat de biometrische gegevens van verdachte dezelfde biometrische gegevens zijn als die van [naam], geboren op [geboortedatum]. De rechtbank maakt hieruit op dat het verdachte is die op 31 oktober 2012 onder de naam van [naam] veroordeeld is, hetgeen verdachte zelf ook heeft erkend. De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat zij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
8.Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 2, 10 van de Opiumwet.
9.Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/800886-12 op naam van [naam] en gelast de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 31 oktober 2012.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mrs. M.P.J. Ruijpers en C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Huismans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 juni 2014.
Mr. De Jonge van Ellemeet is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.