In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 juni 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 3 april 2014 op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte, geboren in Brazilië en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van 288 gram cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging stelde dat er geen sprake was van medeplegen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen en heeft de verdachte vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging. Echter, de rechtbank achtte het wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die de wederrechtelijkheid van het feit uitsloten.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.