Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- de dagvaarding met de producties 1 tot en met 4
- de bij brief van 13 mei 2014 van mr. Verkijk van de zijde van de vrouw toegezonden producties 1 tot en met 7
- de bij brief van 15 mei 2014 van mr. Strijbis-Van der Raaij toegezonden volledige versies van de producties 1 en 2
- de bij faxbericht van 20 mei 2014 van mr. Strijbis-Van der Raaij van de zijde van de man toegezonden producties 5 tot en met 7
- de mondelinge behandeling d.d. 21 mei 2014
- de pleitnota van de vrouw.
- de man, bijgestaan door mr. Strijbis-Van der Raaij voornoemd;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Verkijk voornoemd.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
.Dit is temeer het geval nu in de beschikking de laatste volzin luidt:
“Het hof zal de lagere onderhoudsbijdrage niet eerder laten ingaan dan op 9 juni 2009, de datum waarop het inleidend verzoek van de man bij de rechtbank is binnengekomen, omdat de vrouw vanaf die datum rekening had kunnen houden met een vermindering van haar inkomen,”
Nu in de vaststellingsovereenkomst expliciet is opgenomen dat de vrouw een bedrag van
€ 35.832,40 aan de man verschuldigd is en partijen nadere afspraken hebben gemaakt over (het uitstellen van) de opeisbaarheid van de vordering, had het op de weg van de vrouw gelegen de door haar gestelde toezegging van de man nader te onderbouwen met bijvoorbeeld een schriftelijke verklaringen van de kinderen. De vrouw heeft dat echter nagelaten, zodat in deze procedure niet aannemelijk is geworden dat de man inderdaad heeft toegezegd dat hij de teveel betaalde alimentatie niet zou opeisen. Naar zijn aard leent een kort geding zich niet voor (verdere) bewijslevering.
eventueelnader uitstel van betaling door de vrouw”. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of in voldoende mate overleg heeft plaatsgevonden, staat vast dat zij uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt over (de voorwaarden van) nader uitstel van betaling door de vrouw. De opeisbaarheid van de vordering is daarmee na 1 november 2013 niet langer opgeschort en nu geen datum voor nakoming is bepaald, kan de man naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de vordering ingevolge artikel 6:38 BW terstond opeisen.
nettoper maand niet verrekenen, omdat dat bedrag onder de beslagvrije voet valt. Uitgaande van een inkomstenbelastingtarief van 24,1 % komt dat neer op € 410,85
brutoper maand. Het resterende bedrag (€ 985 -/- € 410,85 = € 574,15) valt niet onder de beslagvrije voet en mag door de man worden verrekend.
De man betaalt thans maandelijks € 500,-- (bruto) aan de vrouw en daarmee komt het totale inkomen van de vrouw uit boven de beslagvrije voet. De man is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus bevoegd de resterende € 485,-- aan partneralimentatie maandelijks met zijn vordering te verrekenen.
Die bevoegdheid bestaat slechts dan niet, indien verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat dat het geval is, is door de vrouw echter niet aannemelijk gemaakt. De man heeft gemotiveerd betwist dat hij over het door de vrouw gestelde vermogen beschikt en aangevoerd dat hij al jaren inteert op zijn vermogen. Ter onderbouwing daarvan heeft de man verwezen naar de beschikking waarin het gerechtshof naar aanleiding van een soortgelijke discussie over het vermogen van de man tot het oordeel is gekomen dat de man de afgelopen jaren € 248.398,- heeft ingeteerd op zijn vermogen, waaronder een bedrag van € 49.920,-- ter dekking van de kosten van zijn levensonderhoud. Nu de vrouw haar stellingen omtrent de vermogensbestanddelen van de man in dit kort geding niet of nauwelijks heeft onderbouwd, is niet aannemelijk geworden dat de man over een dusdanig vermogen beschikt dat verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is.