In deze zedenzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2014 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte ontkende de beschuldigingen en de rechtbank heeft besloten dat de minderjarige getuige, [betrokkene], niet gehoord zou worden vanwege haar kwetsbare situatie en de mogelijke schade die een verhoor zou kunnen toebrengen aan haar gezondheid. De rechter-commissaris had eerder besloten om het verhoor van de getuige niet door te laten gaan, wat leidde tot een discussie over het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, maar de verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de verklaring van de getuige niet als bewijs kon dienen omdat de verdediging niet in staat was geweest om de getuige te ondervragen. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarige getuige zwaarder gewogen dan het ondervragingsrecht van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van de getuige, die het enige bewijs vormde, onvoldoende steun vond in andere bewijsmiddelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen voldoende compenserende maatregelen waren genomen om de schending van het ondervragingsrecht te compenseren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend was bewezen dat hij de ontuchtige handelingen had gepleegd. Tevens werd de benadeelde partij, vertegenwoordigd door [gemachtigde betrokkene], niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.