Het voorgaande betekent dat het verzoek van verweerders om in de overwegingen te bevestigen dat over de geldigheid van het ontslag van Verzoeker geen misverstand kan bestaan, niet kan worden gehonoreerd. Hetzelfde geldt voor de voorwaardelijke verzoeken van de kant van verweerders. De voorwaarden houden immers in dat de rechtbank enerzijds Verzoeker in goede justitie nog als bestuurder van de stichting beschouwt en anderzijds Verweerder 3, Verweerder 4 en Verweerder 5 nog niet als bestuurders aanmerkt. Een uitspraak hierover betekent dat de rechtbank zou moeten beoordelen of ter zake het ontslag van Verzoeker en de benoeming van Verweerder 3, Verweerder 4 en Verweerder 5 één of meerdere geldige bestuursbesluiten zijn genomen. Partijen zijn het hierover immers niet eens. Nu de rechtbank in onderhavige procedure op dit punt, zoals hiervoor overwogen, geen uitspraak kan doen, moeten de voorwaarden worden geacht niet in vervulling te zijn gegaan en komt de rechtbank dus niet toe aan de behandeling van de zelfstandige verzoeken van verweerders.
4.3.3.Overigens zouden deze verzoeken ook niet voor toewijzing in aanmerking zijn gekomen als de gestelde voorwaarden wel zouden zijn vervuld. Het (voorwaardelijke) verzoek tot ontslag van Verzoeker valt niet alleen moeilijk te rijmen met het ter zitting van 19 december 2013 gedane verzoek, zoals hiervoor onder 4.2.5. vermeld, maar ook leveren de door verweerders gestelde gedragingen van Verzoeker onvoldoende grond op voor diens ontslag als bestuurder. Aan de voor toepassing van artikel 2:298, lid 1 geldende maatstaf is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. De door verweerders gestelde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat Verzoeker kennelijk onrechtmatig heeft gehandeld. De betreffende feiten en omstandigheden kunnen ook niet leiden tot de conclusie dat Verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan een ontslag rechtvaardigend financieel wanbeheer. De rechtbank wijst er op dat het bij de toetsing in het kader van artikel 2:298, lid 1 BW niet gaat om wanbeleid in het algemeen. De conclusie dat de rechtbank, zou zij zijn toegekomen aan behandeling van het verzoek tot ontslag van Verzoeker, dat verzoek zou hebben afgewezen, impliceert dat er in dat geval ook geen aanleiding zou zijn geweest om met toepassing van artikel 2:299 BW andere personen tot bestuurslid te benoemen.
4.3.4.Het verzoek van Verzoeker, primair strekkende tot het ontslag van Verweerder 1 en Verweerder 2 en subsidiair tot het ontslag van het bestuur, wie dat dan ook moge zijn, leent zich evenmin voor toewijzing. Het verzoek is gedaan voor zover vereist, nu ook Verzoeker zich op het standpunt stelt dat reeds een rechtsgeldig besluit tot ontslag, dit keer van Verweerder 1 en Verweerder 2, is genomen, voor zover zij niet al zelf waren opgestapt. Van een rechtsgeldige benoeming van Verweerder 3, Verweerder 4 en Verweerder 5 is in de visie van Verzoeker geen sprake geweest.
4.3.5.De rechtbank is van oordeel dat Verzoeker zijn stelling dat Verweerder 1 en Verweerder 2 niet op hun taak berekend waren en dat zij voorstellen van de kant van Verzoeker tot verbetering van de interne organisatie van de stichting hebben weggewuifd, onvoldoende heeft onderbouwd. In het licht van de betwisting door Verweerder 1 en Verweerder 2 had het op de weg van Verzoeker gelegen om concreet aan te geven wanneer en op welke wijze Verweerder 1 en Verweerder 2 op hun vermeende tekortkomingen zijn aangesproken. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat en op welke wijze de financiële verslaglegging tijdens bestuursvergaderingen aan de orde is gesteld. Zonder deze onderbouwing kan niet worden geoordeeld dat Verweerder 1 en/of Verweerder 2 zich zodanig hebben gedragen, dat is voldaan aan de maatstaf van artikel 2:298, lid 1 BW.
4.3.6.Wat Verzoeker naar voren heeft gebracht over het alcoholbeleid rechtvaardigt ook geen ontslag van Verweerder 1 en/of Verweerder 2. Zoals hiervoor al overwogen ziet artikel 2:298, lid 1 BW niet op wanbestuur in het algemeen, maar op financieel wanbeheer. Dat Verweerder 1 en/of Verweerder 2 zich aan dat laatste zouden hebben schuldig gemaakt, kan op grond van de gestelde feiten en omstandigheden niet worden aangenomen.
4.3.7.Wat betreft Verweerder 3, Verweerder 4 en Verweerder 5 stelt de rechtbank vast dat hen, wat er ook zij van de vraag of zij nu wel of niet bestuursleden zijn, geen verwijten zijn gemaakt, op grond waarvan een ontslag mogelijk zou zijn.
4.3.8.Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van Verzoeker dient te worden afgewezen. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan zijn verzoek om de heren Naam 2 en Naam 3 tot bestuurslid te benoemen.
4.3.9.Ook voor het treffen van een voorziening in de zin van het tweede lid van artikel 2:298 BW bestaat geen grond, nu daarvoor slechts ruimte is hangende een onderzoek op grond van een verzoek als bedoeld in lid 1 van genoemd wetsartikel. Een dergelijk onderzoek vindt echter niet plaats.
4.3.10.De rechtbank is zich ervan bewust dat als gevolg van de afwijzing van de over en weer gedane verzoeken de crisis in het bestuur van de stichting niet wordt opgelost. Voor een ingrijpen door de rechter dient echter wel een wettelijke basis te bestaan. Die basis ontbreekt. Een slechte onderlinge verstandhouding tussen bestuursleden is onvoldoende om over te kunnen gaan tot een ingrijpende maatregel als een ontslag of, zoals door verweerders gesuggereerd, tot een wijziging door de rechtbank van de statuten van de stichting. Voor dat laatste dient te worden voldaan aan de in artikel 2:294 BW, lid 1 neergelegde vereisten, wat niet het geval is. Immers, artikel 13 van de statuten bevat een wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan ook een wijziging van artikel 6 van de statuten tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank wil partijen overigens wel meegeven dat zij er ernstig rekening mee moeten houden dat aan alle, hiervoor genoemde bestuursbesluiten, strekkende tot ontslag van één of meer bestuursleden, gebreken kleven, die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot de vaststelling dat het bestuur nog altijd bestaat uit de personen, zoals op 11 oktober 2013 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Deze personen zullen dan toch, al dan niet met behulp van een mediator, moeten bewerkstelligen dat in het belang van de stichting een werkbare situatie ontstaat.
4.3.11.Partijen krijgen over en weer ongelijk. De rechtbank zal om die reden de proceskosten compenseren en bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.