ECLI:NL:RBNHO:2014:3390

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
C/15/205652 / HA ZA 13-388
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht bij faillissementsaanvraag door bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen PROJECTEN B.V. en de COÖPERATIEVE RABOBANK IJMOND NOORD U.A. over de vraag of de aanvraag van het faillissement door de bank misbruik van procesrecht vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bank het faillissement heeft aangevraagd op basis van een onbetaalde vordering die door de eiseres was erkend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht, omdat de bank niet op voorhand kon weten dat de aanvraag kansloos was. De rechtbank heeft de vordering van PROJECTEN B.V. afgewezen en de proceskosten aan de zijde van de bank toegewezen. De rechtbank overwoog dat de bank, ondanks eerdere beslaglegging, voldoende belang had bij de faillissementsaanvraag, omdat deze aanvraag mogelijk zou kunnen leiden tot betaling van de openstaande schuld. De rechtbank concludeerde dat de bank niet onrechtmatig had gehandeld door het faillissement aan te vragen, en dat de eiseres in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/205652 / HA ZA 13-388
Vonnis van 26 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] PROJECTEN B.V.,
gevestigd te [plaats], kantoorhoudende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. W.J.A. Lansing,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK IJMOND NOORD U.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te Beverwijk,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Bettink
behandelend advocaat mr. T.M.D. van den Beld.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 januari 2014 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 22 mei 2008 is tussen partijen (opnieuw) een kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) tot stand gekomen, inhoudende – onder meer – dat aan [eiseres] een krediet in rekening-courant wordt verstrekt van € 100.000,-.
2.2.
Rabobank heeft de kredietovereenkomst beëindigd per 31 december 2008.
2.3.
Bij (verstek)vonnis van de rechtbank Haarlem van 4 november 2009 is [eiseres] veroordeeld om wegens beëindiging van de kredietovereenkomst aan Rabobank te betalen een bedrag van € 108.778,97, vermeerderd met de contractuele rente van 14% per jaar vanaf 1 juli 2009, alsmede beslag- en proceskosten. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.4.
[eiseres] heeft niet aan haar betalingsverplichting uit voormeld vonnis voldaan.
2.5.
Rabobank heeft beslag laten leggen op vermogensbestanddelen van [eiseres], waaronder een derdenbeslag onder [bestuurder] (privé). In een daarop volgende verklaringsprocedure ex artikel 477a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft (de advocaat namens zijn cliënt) [bestuurder] ter comparitie op 23 augustus 2010 verklaard:
“Ik heb (…) niet vermeld dat er geen sprake is van een rechtsverhouding, ik heb vermeld dat er geen rechtsverhouding is op grond waarvan de bv iets van cliënt te vorderen zou hebben. (…) Cliënt heeft (…) een bedrag te vorderen op de bv van EUR 136.945.”
2.6.
Op verzoek van Rabobank van 9 juli 2012 is [eiseres], na behandeling van het verzoek op drie zittingen, bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2012 failliet verklaard. Op de zitting van 2 oktober 2012 heeft [bestuurder], de bestuurder van [eiseres], onder meer verklaard:
“De steunvordering wordt betwist. Ik heb met mijn boekhouder gesproken. In 2009 had ik een netto vordering privé op de BV van € 36.000,-. Op 31 december 2010 en 2011 wat dat een bedrag van € 49.751,-. Ik kan stukken overleggen, waaruit blijkt dat ik afstand doe van deze vordering.”
Op de zitting van 16 oktober 2012 heeft Rabobank betwist dat [bestuurder] afstand heeft gedaan van zijn vordering op [eiseres] en er op gewezen dat er nog een vordering van [bestuurder] is uit hoofde van stamrechtverplichting.
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 oktober 2012 overwogen dat de hoofdvordering wordt erkend en dat [eiseres] had aangevoerd dat [bestuurder] afstand had gedaan van de vordering in rekening-courant en dat de vordering uit stamrechtverplichting een vordering is waar iedere vennootschap mee te maken heeft, maar dat dat er niet aan in de weg staat de vordering uit stamrechtverplichting als steunvordering in aanmerking te nemen. Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 november 2012 is het vonnis vernietigd en is het verzoek tot faillietverklaring alsnog afgewezen. Het hof heeft onder meer overwogen dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] in een toestand is komen te verkeren van te hebben opgehouden te betalen, omdat in hoger beroep van geen andere onbetaald blijvende vordering is gebleken dan de vordering van Rabobank, dat facturen door de bestuurder worden voldaan en dat de bestuurder afstand heeft gedaan van zijn (latente) vordering op [eiseres] uit een rekening-courantverhouding en uit stamrechtverplichting, hetgeen met stukken is onderbouwd, zodat het Hof de stelling van Rabobank dat de bestuurder een vordering op [eiseres] heeft, niet onderschrijft.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – te verklaren voor recht dat Rabobank jegens haar aansprakelijk is voor geleden en nog te lijden schade uit onrechtmatige daad en veroordeling tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt – na toelichting op en beperking van de juridische grondslag van haar vordering ter comparitie – aan haar vordering ten grondslag dat Rabobank misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarmee jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door het faillissement van [eiseres] aan te vragen, terwijl geen sprake was van een daadwerkelijke steunvordering. Bovendien had Rabobank geen (financieel) belang bij de faillissementsaanvraag en rust op haar als bank, volgens [eiseres], een bijzondere zorgplicht die maakt dat zij nog eens extra terughoudend diende om te gaan met een procesrechtelijke bevoegdheid als het aanvragen van het faillissement van haar cliënte [eiseres]
3.3.
Rabobank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat onder de (gestelde) omstandigheden van het geval van misbruik van procesrecht sprake is als een verzoeker zijn faillissementsaanvraag baseert op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden dan wel op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen (vgl. Hoge Raad 29 juni 2007, LJN BA3516, overweging 4.5) dan wel de aanvraag handhaaft nadat hem duidelijk is geworden dat zijn stellingen onjuist blijken te zijn of ontoereikend zijn geworden
NJ2007/353
LJN BAL .
4.2.
Beoordeeld dient dus te worden of Rabobank het verzoek tot faillietverklaring baseerde (a) op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat (volstrekt) kansloos was dat ze tot een faillietverklaring konden leiden of (b) op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen. In verband daarmee overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.
Ad (a) kansloze stellingen: voor faillietverklaring dient summierlijk te blijken van feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Zoals het gerechtshof in het arrest van 13 november 2012 ook overweegt, staat de omstandigheid dat de schuldenaar slechts één vordering onbetaald laat en andere opeisbare vorderingen wel voldoet, niet in de weg aan het oordeel dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, maar dwingt anderzijds het onbetaald laten van één vordering, terwijl er een of meer steunvorderingen zijn, nog niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een faillissementstoestand. Dit vereiste brengt wel mee dat in het algemeen een vereiste voor een succesvolle faillissementsaanvraag is dat, naast de vordering van de aanvrager van het faillissement, sprake is van één of meer steunvorderingen en dat tenminste één vordering opeisbaar moet zijn.
4.4.
Ten tijde van de faillissementsaanvraag had Rabobank een onbetaald gebleven, opeisbare vordering op [eiseres]: de vordering bedoeld onder 2.3. [eiseres] heeft deze hoofdvordering van Rabobank ook erkend. [eiseres] heeft aangevoerd dat Rabobank behoorde te begrijpen dat een vordering uit hoofde van een stamrechtverplichting naar haar aard niet als steunvordering kan dienen en dat daarom sprake was van ontoereikende stellingen van Rabobank ter onderbouwing van de faillissementsaanvraag. Uit het onder 4.3 weergegeven toetsingskader voor beoordeling van een faillissementsaanvraag volgt reeds dat dit standpunt niet juist is. De rechtbank heeft [eiseres] in haar vonnis van 16 oktober 2012 dan ook – terecht - niet in dat standpunt gevolgd, zodat er geen grond is voor het oordeel dat Rabobank een faillissementsaanvraag had ingediend, althans heeft doorgezet, waarvan op voorhand duidelijk was dat die geheel kansloos was of hangende de procedure geheel kansloos bleek te zijn.
4.5.
Ad (b) onjuiste feiten: [eiseres] heeft de aan de faillissementsaanvraag ten grondslag gelegde hoofdvordering (de vordering bedoeld onder 2.3) erkend. Gelet op de onder 2.5 weergegeven verklaring van [bestuurder] in de verklaringsprocedure kon Rabobank er ook redelijkerwijze van uitgaan dat er op het moment van indienen van de faillissementsaanvraag op 10 juli 2012 sprake was van een steunvordering, te weten de rekening-courantvordering van [bestuurder] op [eiseres] Dat die vordering er na afloop van het boekjaar 2011 in elk geval ook nog was, volgt uit de verklaring van [eiseres] in de faillissementsprocedure, hiervoor onder 2.6 weergegeven. In onderhavige procedure heeft [eiseres] ook niet gesteld dat [bestuurder] voorafgaand aan de faillissementsaanvraag al afstand had gedaan van die vordering, laat staan dat Rabobank van die afstand voorafgaand aan de faillissementsaanvraag op de hoogte was. De verklaring van [bestuurder] op 2 oktober 2012 kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat hij hangende de faillissementsprocedure afstand wilde doen van die vordering. Uit deze feiten volgt dat, anders dan [eiseres] in onderhavige procedure stelt, ten tijde van de faillissementsaanvraag van Rabobank sprake was van een steunvordering hetgeen Rabobank in die procedure dan ook terecht heeft gesteld.
4.6.
Toen tijdens de faillissementsprocedure op tafel kwam dat de rekening-courantvordering was komen te vervallen, heeft Rabobank er op gewezen dat er sprake was van een andere steunvordering: de vordering uit hoofde van een stamrechtverplichting. Dat die vordering ten tijde van de procedure bij de rechtbank bestond, heeft [eiseres] tegenover de rechtbank in de faillissementsprocedure niet betwist. Dat volgt reeds uit de overwegingen van de rechtbank in het faillissementsvonnis, waar de rechtbank aangeeft dat [eiseres] daarover had aangevoerd dat dat een vordering is waar iedere vennootschap mee te maken heeft. De rechtbank heeft in het faillissementsvonnis (het bestaan van) de stamrechtverplichting vervolgens ook in de overweging betrokken. [eiseres] heeft in onderhavige procedure ter zitting wel gesteld, maar niet nader onderbouwd dat die stamrechtverplichting er niet was ten tijde van het vonnis van de rechtbank waarbij haar faillissement is uitgesproken. De rechtbank merkt daar nog bij op dat ook uit het hofarrest niet blijkt dat die stamrechtverplichting al voor het vonnis van de rechtbank was komen te vervallen. Uit een en ander volgt dat de stelling van [eiseres] in onderhavige procedure dat er ten tijde van de faillissementsaanvraag geen sprake was van (een) steunvordering(en) en dat Rabobank dat wist of had behoren te weten dan wel dat lopende de procedure aan Rabobank duidelijk werd dat er geen steunvordering (meer) was, feitelijke grondslag mist.
4.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding de faillissementsaanvraag van Rabobank toch onrechtmatig te achten nu het gaat om een bank die, naar [eiseres] onweersproken heeft gesteld, een (bijzondere) zorgplicht in acht heeft te nemen jegens haar cliënten. Hetgeen [eiseres] in dat verband heeft aangevoerd, ziet op de precontractuele en contractuele relatie tussen een bank en haar cliënten. De contractuele relatie tussen partijen is echter geëindigd op 31 december 2008. [eiseres] heeft voorts nagelaten toe te lichten waarom Rabobank de zorgplicht die in de contractuele verhouding tussen [eiseres] en Rabobank op Rabobank rustte, heeft geschonden door na een vooralsnog niet succesvol incassotraject door middel van beslaglegging op basis van het (verstek)vonnis van 4 november 2009, in juli 2012 het faillissement van [eiseres] aan te vragen. Het enkele feit dat een faillissementsaanvraag afbreuk kan doen aan de (goede) naam van [bestuurder] als projectontwikkelaar, is, nog daargelaten dat alleen het faillissement van [eiseres] is aangevraagd en niet van [bestuurder] privé, onvoldoende voor de conclusie dat Rabobank in onderhavige situatie enige zorgplicht schond met de faillissementsaanvraag, nadat andere rechtsmiddelen geen resultaat hadden gehad.
4.8.
Mede onder verwijzing naar artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek heeft [eiseres] nog betoogd dat Rabobank in het geheel geen belang had bij een faillissement. Zij had immers al beslag gelegd c.q. trachten te leggen op alle vermogensbestanddelen van [eiseres] en haar verhaalsmogelijkheden zouden niet toenemen als gevolg van een faillissement. Door toch het faillissement van [eiseres] aan te vragen zou Rabobank, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [eiseres], onrechtmatig hebben gehandeld.
4.9.
De rechtbank verwerpt dit betoog vanwege het volgende. Ter zitting is gebleken dat [eiseres], na de opzegging van de kredietovereenkomst, niet aan haar (terug)betalingsverplichting jegens Rabobank wilde voldoen, omdat zij de gevorderde rente te hoog vond. Ook nadat [eiseres] bij vonnis van 4 november 2009 was veroordeeld aan Rabobank het geleende bedrag, vermeerderd met rente en kosten, terug te betalen is zij in gebreke gebleven aan haar (terug)betalingsverplichting te voldoen. Bij e-mail van 9 februari 2010 heeft [bestuurder] als enig bestuurder namens [eiseres] aan Rabobank geschreven dat hij, gezien de slechte vooruitzichten, heeft besloten de zaak (rechtbank: [eiseres]) te liquideren, dat hij de projecten die hij sinds 2007 in voorbereiding had, heeft kunnen annuleren, dat hij privé namens [eiseres] alle debiteuren waarover geen dispuut was, heeft betaald en dat hij geen geld meer in de bodemloze put wilde gooien. Vervolgens heeft Rabobank zonder succes executoriale (derden)beslagen ten laste van [eiseres] gelegd. Een curator in een faillissement kan echter over meer en andere bevoegdheden beschikken jegens de schuldenaar om verhaalsmogelijkheden te inventariseren en zo nodig op te sporen en (aldus) voldoening van schulden te verkrijgen dan een schuldeiser in een incassotraject buiten faillissement. Bovendien kan de aanvraag tot een faillissement – Rabobank heeft er ter zitting op gewezen dat zij de hoop had dat [eiseres] door de faillissementsaanvraag zou overgaan tot betaling – soms als een prikkel werken voor een schuldenaar om extra moeite te doen een schuld te voldoen. Onder die omstandigheden kan, nu de aanvraag hiervoor op zich niet kansloos is gebleken, niet worden gezegd dat Rabobank na het mislukken van het incassotraject door beslaglegging geen belang had bij de faillissementsaanvraag.
4.10.
Gelet op het voorstaande is de conclusie dat Rabobank geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het faillissement van [eiseres] aan te vragen zodat ook niet gebleken is dat zij onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, en dienen de vorderingen van [eiseres] te worden afgewezen.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.493,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.493,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.M. Bruin, mr. E.C.M. van Mierlo en mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1257