ECLI:NL:RBNHO:2014:309

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
C/14/139837 / ES RK 12-1028
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen en kinderalimentatie

In deze zaak betreft het een echtscheidingsverzoek van een man en vrouw die nog op hetzelfde adres staan ingeschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw op 23 juni 1995 zijn gehuwd en dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw verzoekt een bijdrage voor de zorgkosten van de minderjarige kinderen, waarvan het oudste en jongste kind bij de man woont en het middelste kind bij de vrouw. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld en de draagkracht van beide partijen berekend. De man heeft een totale draagkracht van € 433,- per maand, terwijl de vrouw een draagkracht van € 50,- per maand heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bijdrage van € 238,- per maand moet betalen voor het kind dat bij de vrouw woont. De rechtbank heeft ook de hoofdverblijfplaatsen van de minderjarigen vastgesteld en een zorgregeling goedgekeurd, waarbij de kinderen om de week bij de ouders verblijven. De vrouw heeft verzocht om een partnerbijdrage, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om deze te betalen. De vrouw heeft het recht om in de echtelijke woning te blijven wonen voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken van de vrouw voor partnerbijdrage en kinderalimentatie gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/14/139837 / ES RK 12-1028
Tussenbeschikking d.d. 15 januari 2014 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.J.P. Schipper, gevestigd te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.P. Hoyng, gevestigd te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 21 augustus 2012;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op
14 november 2012;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 11 maart 2013;
- het bericht, met bijlagen, van de man, ingekomen op 15 november 2013, en
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 november 2013.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 november 2013.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Schipper voornoemd, en de vrouw, bijgestaan door mr. Hoyng voornoemd.
1.3.
De minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 23 juni 1995 te [plaats].
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid twee Rv overgelegd. Partijen hebben gesteld dat zij weliswaar overeenstemming hebben bereikt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken maar dat zij teveel van mening verschillen over de invulling van het ouderschap. Nu partijen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
2.3.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij haar zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man zal zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek aangepast zodanig dat zij thans verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij haar zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] bij de man zal zijn.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het gewijzigde verzoek van de vrouw.
2.4.2.
De rechtbank zal overeenkomstig het gewijzigde verzoek van de vrouw beslissen nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de minderjarigen ieder weekend gezamenlijk bij de ene ouder en het daaropvolgende weekend bij de andere ouder verblijven. Partijen streven ernaar dat de minderjarigen op vrijdagavond rond 20.00 uur bij de ouder zullen zijn waar zij dat weekend zullen verblijven en op zondagavond rond 20.00 uur weer terug zullen zijn bij de ouder bij wie zij hun hoofdverblijfplaats hebben.
2.5.3.
De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld. De man heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.
2.5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen met betrekking tot de zomervakantie een uitgebreidere regeling overeengekomen. Partijen hebben afgesproken dat de minderjarigen drie aaneengesloten weken bij de ene ouder en drie aaneengesloten weken bij de andere ouder verblijven. De man heeft daarbij de eerste keus, zodat hij het verblijf van de minderjarigen bij hem zoveel mogelijk gedurende de bouwvak kan laten plaatsvinden. Eind december dient de man aan de vrouw aan te geven of de minderjarigen in het opvolgende jaar de eerste helft van de zomervakantie of de laatste helft van de zomervakantie bij hem zullen zijn.
2.5.5.
De rechtbank acht de tussen partijen overeengekomen zorgregeling in het belang van de minderjarigen en zal dienovereenkomstig beslissen.
2.6.
Woning
2.6.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden. Zij heeft daartoe gesteld dat zij financieel gezien niet in staat is geweest een andere woonruimte te betrekken. Zij heeft voorts nog gesteld niet naar een andere woonruimte te hebben gezocht in verband met de wisselende zorgregeling. Volgens de vrouw kan niet van haar verwacht worden dat zij thans de echtelijke woning op stel en sprong verlaat.
De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij heeft erop gewezen dat de echtelijke woning een koopwoning is en zijn eigendom is. Daarnaast wijst de man erop dat partijen sinds
4 februari 2011 uit elkaar zijn en de vrouw sindsdien weet dat zij de echtelijke woning zal moeten gaan verlaten. Achter de echtelijke woning bevinden zich bedrijfsgebouwen waar de man vaak moet zijn, hetgeen tot de nodige spanningen leidt.
2.6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de man zelf niet om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning heeft verzocht. Gebleken is dat de man thans woonachtig is bij zijn nieuwe partner. Nu de man wel over vervangende woonruimte beschikt, acht de rechtbank het redelijk dat de vrouw een termijn van zes maanden krijgt om voor haarzelf en [minderjarige 2] vervangende woonruimte te zoeken. Het feit dat zich achter de echtelijke woning bedrijfsgebouwen bevinden waar de man vaak dient te zijn, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu niet is gebleken dat de man zijn werk niet goed kan uitoefenen omdat de vrouw in de echtelijke woning verblijft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
2.7.
Kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw heeft in verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van [euro] 293,- per kind per maand vast te stellen met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd aldus dat zij thans verzoekt te bepalen dat de man aan haar een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] zal betalen van [euro] 238,- per maand vanaf het moment dat zij aanspraak maakt op een kindgebonden budget van [euro] 104,- per maand. De vrouw maakt aanspraak op het kindgebonden budget vanaf het moment dat de man zich uit de echtelijke woning heeft laten uitschrijven. Ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] verzoekt de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage zal betalen van [euro] 30,- per kind per maand, nu de vrouw zelf onvoldoende draagkracht heeft om de zorgkosten voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor haar rekening te nemen als zij bij haar verblijven. De vrouw heeft haar verzoek om de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen ingetrokken. Zij verzoekt thans te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2014 aan haar een bijdrage zal betalen.
De man heeft verweer gevoerd tegen de gewijzigde verzoeken van de vrouw. In de aantekeningen die hij tijdens de mondelinge behandeling aan de rechtbank heeft overhandigd en tijdens de mondelinge behandeling zelf heeft de man voorgesteld dat hij aan de vrouw een bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] zal betalen van [euro] 238,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij voorts aangegeven niet zonder meer bereid te zijn zich uit te laten uitschrijven van het adres van de echtelijke woning omdat hij de fiscale consequenties daarvan nog niet overzag.
2.7.2.
Gelet op het vorenstaande begrijpt de rechtbank het verzoek van de vrouw met betrekking tot [minderjarige 2] aldus dat de vrouw thans verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bijdrage betaalt van ([euro] 238,- + [euro] 104,- =) [euro] 342,- per maand zolang de vrouw geen aanspraak maakt op het kindgebonden budget en van [euro] 238,- per maand zodra de vrouw wel aanspraak maakt op voormeld kindgebonden budget.
De rechtbank gaat in het navolgende eerst in op de behoefte van de minderjarigen, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en zal tenslotte berekenen welke bijdrage de man eventueel aan de vrouw zal dienen te betalen.
2.7.3.
Behoefte minderjarigen
2.7.3.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat de behoefte van de minderjarigen met ingang van 1 januari 2014 [euro] 366,42 per kind per maand bedraagt. Daarvan dient het kindgebonden budget te worden afgetrokken zodra daar aanspraak op wordt gemaakt. Volgens de vrouw maakt de man geen aanspraak op een kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] omdat zijn inkomen te hoog is. De vrouw maakt, zodra partijen geen fiscaal partner meer zijn, aanspraak op een kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 2] van [euro] 104,- per maand.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de minderjarigen [euro] 238,- per kind per maand bedraagt.
2.7.3.2. Nu partijen geen overeenstemming hebben over de behoefte van de minderjarigen zal de rechtbank deze behoefte vaststellen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de man niet heeft betwist dat hij ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] geen aanspraak maakt op een kindgebonden budget en ook niet heeft betwist dat de vrouw ten behoeve van [minderjarige 2] aanspraak maakt op een kindgebonden budget van [euro] 104,- per maand. De rechtbank zal derhalve van deze uitgangspunten uitgaan.
2.7.3.3. Partijen zijn in februari 2011 gescheiden van elkaar gaan wonen. De rechtbank zal dientengevolge bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw ten tijde van het huwelijk van partijen de rechtbank uitgaan van de tarieven 2011-I.
2.7.3.4.
Netto besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk
2.7.3.4.1. De man heeft zich niet verweerd tegen de stelling van de vrouw dat voor het berekenen van het gezinsinkomen om de behoefte van de minderjarigen vast te stellen uit dient te worden gegaan van de privé-onttrekkingen die de man uit zijn onderneming heeft gedaan. De rechtbank zal daar derhalve ook vanuit gaan. De rechtbank acht het redelijk voor het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man uit te gaan van de onttrekkingen die hij in de jaren 2006 tot en met 2010 in zijn onderneming heeft gedaan omdat aldus van een meer bestendige lijn wordt uitgegaan.
De vrouw heeft gesteld dat met het jaar 2010 geen rekening dient te worden gehouden omdat dit jaar niet representatief is voor de voorgaande jaren. De rechtbank gaat aan deze stelling van de vrouw voorbij. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om aan te nemen dat de man de cijfers van 2010 heeft gemanipuleerd. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een gemiddelde over vijf jaren zodat fluctuaties worden vereffend.
2.7.3.4.2. Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijkt dat in 2006 sprake was van een bedrag aan privé-onttrekkingen van [euro] 102.862,- in 2007 van [euro] 77.247,-, in 2008 van [euro] 57.909,-, in 2009 van [euro] 74.681,- en in 2010 van [euro] 28.496,-. De gemiddelde privé-onttrekkingen bedroegen derhalve [euro] 68.239,- per jaar.
2.7.3.4.3. De vrouw heeft in haar draagkrachtberekening rekening gehouden met een aftrekbeperking van[euro] 116,- per jaar, een investeringsaftrek van [euro] 924,- per jaar en een toevoeging aan de oudedagsreserve van [euro] 9.273,- per jaar. De man heeft deze posten niet betwist. De rechtbank acht het redelijk voor het bepalen van de behoefte van de minderjarigen eveneens rekening te houden met deze posten. De vrouw heeft haar cijfers gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting van de man over het jaar 2007. Nu de rechtbank uitgaat van een gemiddelde over de jaren 2006 tot en met 2010 acht de rechtbank het redelijk bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening te houden met een gemiddelde aftrekbeperking van [euro] 96,- (berekend over de jaren 2007 tot en met 2010) en een gemiddelde bijdrage aan oudedagsreserve van [euro] 4.133,- (eveneens berekend over de jaren 2007 tot en met 2010). Nu de rechtbank de jaarstukken van 2006 niet van de man heeft ontvangen, heeft de rechtbank dat jaar niet mee kunnen nemen bij het berekenen van de gemiddelden. Omdat de man alleen in 2007 een investeringsaftrek heeft gehad, acht de rechtbank het niet redelijk om daarmee thans rekening te houden. De rechtbank houdt voorts rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
2.7.3.4.4. Op basis van het Rapport van de Werkgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) versie juli 2013 dient het inkomen van de man te worden verminderd met de op het inkomen drukkende netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat de man een gemiddelde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft betaald van
[euro] 7.817,- bruto per jaar over de jaren 2007 tot en met 2010. De rechtbank heeft geen inzage gekregen in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering over het jaar 2006 maar gaat er vanuit dat de premie niet afwijkend zal zijn geweest. De premie levensverzekering bedroeg over de jaren 2006 tot en met 2010 [euro] 2.723,- bruto per jaar. De rechtbank acht het redelijk ook met deze premie rekening te houden.
2.7.3.4.5. Op basis van het vorenstaande had de man een besteedbaar inkomen van
[euro] 4.493,- per maand. Daarvan dienen de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering en levensverzekering te worden afgetrokken van tezamen [euro] 878,- per maand zodat een beschikbaar netto besteedbaar inkomen resteert van [euro] 3.615,- per maand.
2.7.3.5.
Netto besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk
2.7.3.5.1. De man heeft terecht gesteld dat ook het inkomen van de vrouw bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen mee dient te worden genomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat zij in 2009 weer is gaan werken en toen een inkomen had van [euro] 350,- per maand. Eind 2011 is zij meer uren gaan werken. De man heeft deze laatste stelling van de vrouw niet betwist. Bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen dient derhalve niet van het uitgebreidere dienstverband van de vrouw te worden uitgegaan. De rechtbank vermeerdert het (netto) inkomen van de vrouw met vakantiegeld van 5 [procent] zodat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uitgaat van een netto besteedbaar inkomen in 2011 van [euro] 367,50 per maand.
2.7.3.5.2. De man heeft in zijn verweerschrift op het zelfstandige verzoek van de vrouw gesteld dat ook rekening dient te worden gehouden met het inkomen uit vermogen van de vrouw. Nu de man niet meer op deze stelling is teruggekomen en ook niet is gebleken dat de vrouw daadwerkelijk over vermogen beschikt, gaat de rechtbank aan deze stelling van de man voorbij.
De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw werkzaamheden verricht die volgens hem thuishoren onder de categorie “overige inkomsten”. Het is de rechtbank niet bekend op welke inkomsten de man doelt. Daarnaast heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling voldoende gemotiveerd waarvan zij enkele hogere uitgaven, zoals een vakantie, heeft kunnen betalen.
2.7.3.6.
Berekening behoefte minderjarigen
2.7.3.6.1. Het gezamenlijke inkomen van partijen bedroeg derhalve in 2011 ([euro] 3.615 + [euro] 367,50 =) [euro] 3.983,- netto per maand.
2.7.3.6.2. Niet is gebleken dat partijen ten tijde van hun huwelijk aanspraak maakten op het kindgebonden budget. De rechtbank verwacht dit ook niet gelet op het inkomen van partijen, zodat de rechtbank met het kindgebonden budget geen rekening zal houden.
2.7.3.6.3. De behoefte van de minderjarigen op basis van de Tabel Eigen Aandeel Kosten van Kinderen zoals opgenomen in de bijlage januari 2011 bij het Tremarapport bedraagt [euro] 378,- per kind per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de minderjarigen per 1 januari 2014 afgerond [euro] 393,- per kind per maand. De behoefte van [minderjarige 2] bedraagt per 1 januari 2014, zodra de vrouw aanspraak maakt op het kindgebonden budget (ad [euro] 104,-), na aftrek van het kindgebonden budget, [euro] 289,- per maand. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] blijft met ingang van 1 januari 2014 [euro] 393,- per kind per maand. De rechtbank zal in het navolgende van deze behoeften uitgaan.
2.7.4.
Draagkracht partijen
2.7.4.1.
Draagkracht man
2.7.4.1.1. De rechtbank stelt voorop dat de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage is gelegen na 1 april 2013. De Werkgroep Alimentatienormen adviseert de draagkracht van een onderhoudsplichtige per 1 april 2013 vast te stellen aan de hand van een forfaitair systeem. De rechtbank ziet aanleiding om bij dit advies aan te sluiten en zal de draagkracht van de man aan de hand van het forfaitaire systeem vaststellen. De rechtbank baseert de draagkracht van de man op de tarieven 2013-II.
2.7.4.1.2. De vrouw heeft de draagkracht van de man gebaseerd op het gemiddelde resultaat uit zijn onderneming over de jaren 2007 tot en met 2009. De rechtbank acht het niet redelijk de draagkracht van de man op het resultaat over deze jaren te baseren omdat het resultaat uit de onderneming vanaf de jaren 2010 veel lager is. Uit de stukken, noch uit hetgeen dat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, kan de rechtbank afleiden dat de man het resultaat in zijn onderneming heeft gemanipuleerd met het oog op de komende echtscheiding van partijen. Daarnaast lijkt de lijn die in 2010 en 2012 is ontstaan, gelet op de voorlopige cijfers, in 2013 te worden voortgezet. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het redelijk om het netto besteedbaar inkomen van de man te berekenen over het resultaat dat de man in de jaren 2010 tot en met 2012 heeft gerealiseerd. Het resultaat bedroeg in deze jaren [euro] 36.269,- (2010), [euro] 52.384,- (2011) en [euro] 38.026,- (2012). Het gemiddelde resultaat bedroeg over deze jaren derhalve [euro] 42.226,- per jaar. De rechtbank houdt rekening met de gemiddelde aftrekbeperking van [euro] 208,- per jaar, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank houdt geen rekening met een bijdrage aan oudedagsreserve omdat deze blijkens de jaarstukken van de betreffende jaren niet wordt afgedragen. Ook bij het bepalen van de draagkracht van de man acht de rechtbank het redelijk met de arbeidsongeschiktheidsverzekeringspremie rekening te houden alsmede met de levensverzekeringspremie. Deze premies bedroegen in de voorgaande jaren gemiddeld respectievelijk [euro] 804,- per maand en [euro] 227,- per maand.
2.7.4.1.3. Bij het bepalen van de draagkracht van de man hebben partijen beiden rekening gehouden met een rendementsgrondslag voor onroerende zaken en berekend welke belasting de man over dit rendement zou moeten betalen. De rechtbank houdt met deze post geen rekening omdat op basis van het Tremarapport versie juli 2013 geen rekening dient te worden gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
2.7.4.1.4. Op basis van het vorenstaande bedraagt het besteedbaar inkomen van de man, uitgaande van de tarieven 2013-II, [euro] 3.128,- per maand, daarvan dienen de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering en levensverzekering te worden afgetrokken van tezamen [euro] 1.031,- per maand, zodat een beschikbaar netto besteedbaar inkomen resteert van [euro] 2.097,- per maand.
2.7.4.1.5. Op basis van de draagkrachttabel heeft de man met een netto besteedbaar inkomen van [euro] 2.097,- per maand een draagkracht van 70 [procent] [[euro] 2.097,- -/- (0,3 X [euro] 2.097,- + [euro] 850,-)] = [euro] 433,- per maand.
2.7.4.2.
Draagkracht vrouw
2.7.4.2.1. Blijkens de jaaropgaaf 2012 had de vrouw in dat jaar een fiscaal loon van
[euro] 15.447,- bruto. Daarvan dient de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van [euro] 1.025,- per jaar te worden afgetrokken omdat deze bijdrage met ingang van 2013 niet langer meer op het inkomen van werknemers wordt ingehouden, zodat een inkomen resteert van [euro] 14.422,- bruto per jaar. Blijkens de salarisspecificaties over de maanden september en oktober 2013 heeft de vrouw in 2013 een vergelijkbaar inkomen met 2012. De rechtbank zal derhalve van voormeld inkomen van [euro] 14.422,- bruto per jaar uitgaan.
2.7.4.2.2. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt de rechtbank voorts rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Nu de bijdrage voor de toekomst wordt vastgesteld acht de rechtbank het ook redelijk dat aan de zijde van de vrouw rekening wordt gehouden met de alleenstaande ouderkorting. Op basis van deze gegevens heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van [euro] 1.143,- per maand. Nu het inkomen van de vrouw lager is dan [euro] 1.250,- netto per maand, acht de rechtbank het redelijk aan de zijde van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] rekening te houden met een bijdrage van [euro] 25,- per kind per maand, derhalve van [euro] 50,- per maand totaal. Gelet op het besteedbaar inkomen van de vrouw is zij ook daadwerkelijk in staat om deze bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] te betalen.
2.7.5.
Te betalen kinderbijdrage
2.7.5.1. De totale behoefte van de minderjarigen bedraagt per 1 januari 2014, en zolang de vrouw geen kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 2] ontvangt, (3 X [euro] 393,- =)[euro] 1.179,- per maand. Zodra de vrouw kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 2] ontvangt bedraagt de totale behoefte van de minderjarigen (2 X [euro] 393,- + [euro] 289,- =) [euro] 1.075,- per maand.
2.7.5.2. De man heeft een totale draagkracht van [euro] 433,- per maand en de vrouw van [euro] 50,- per maand. De draagkracht van partijen is derhalve onvoldoende om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. De man heeft voorgesteld om een bijdrage te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] van [euro] 238,- per maand. Indien de man deze bijdrage aan de vrouw betaalt, maakt hij aanspraak op een fiscaal voordeel van [euro] 51,- per maand zodat zijn werkelijke bijdrage ([euro] 238,- -/- [euro] 51,- =) [euro] 187,- per maand bedraagt. Alle omstandigheden tezamen genomen acht de rechtbank deze bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal deze in het navolgende dan ook vaststellen. Gelet op de draagkracht van de man en de behoefte van de minderjarigen dient de bijdrage niet te worden aangepast vanaf het moment dat de vrouw aanspraak maakt op het kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 2]. Gelet op de draagkracht van de man, de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] en het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 3] bij de man hun hoofdverblijf zullen hebben, gaat de rechtbank niet in op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage betaalt in de kosten die zij heeft ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3].
2.7.5.
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de bijdrage van de man wordt vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor de minderjarigen zal of kan worden verleend, wijst de rechtbank dit verzoek af omdat het te onbepaald is.
2.8.
Bijdrage in kosten levensonderhoud vrouw
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van [euro] 850,- per maand vast te stellen.
2.8.2.
Behoefte vrouw
2.8.2.1. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat hij de behoefte van de vrouw betwist en dat deze behoefte niet aan de hand van de zogenaamde hofmethode kan worden vastgesteld. De rechtbank is, met de vrouw, van oordeel dat de man dit standpunt pas tijdens de mondelinge behandeling heeft ingenomen en dat dit standpunt niet valt op te maken uit het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken die de man op 11 maart 2013 bij de rechtbank heeft ingediend. Dit geldt met name nu de man onder punt 39 van zijn verweerschrift heeft opgenomen dat “inderdaad de 60 [procent] (op het gezinsinkomen; toevoeging rechtbank) kan worden losgelaten als vuistregel”. De rechtbank heeft deze zinsnede van de man aldus begrepen dat hij in kan stemmen met de stelling van de vrouw dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de hofmethode. Door deze stelling pas tijdens de mondelinge behandeling in te nemen heeft de man de vrouw geschaad in haar procesbelang. De rechtbank beschouwt deze stelling van de man dan ook als tardief en gaat daaraan voorbij.
2.8.2.2. De man heeft gesteld dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt om zodoende in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zijn verplichting om een bijdrage aan de vrouw te betalen moet worden gelimiteerd tot een half jaar. De rechtbank gaat aan deze stellingen voorbij. Uit hetgeen de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, is gebleken dat de vrouw wel heeft getracht haar werkzaamheden uit te breiden maar dat zij daarin, behoudens de uitbreiding van haar werkzaamheden die zij eind 2011 heeft gerealiseerd, tot op heden niet is geslaagd. De vrouw werkt thans 25,5 uur per week. Gebleken is dat de vrouw vanaf januari 1997 tot en met juni 2004 parttime heeft gewerkt en dat zij vanaf 2004 tot en met 2009 niet heeft gewerkt. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om van de vrouw te verlangen dat zij haar werkzaamheden thans uitbreidt. Voorts acht de rechtbank het niet redelijk om rekening te houden met een lagere behoefte aan de zijde van de vrouw omdat zij geacht kan worden (meren-)deels in haar behoefte te voorzien dan zij thans reeds feitelijk doet. Voorts acht de rechtbank het niet redelijk om de verplichting van de man een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen te limiteren.
2.8.2.3. Gelet op het gezinsinkomen van partijen en de kosten van de minderjarigen, overstijgt de door de vrouw berekende aanvullende behoefte van [euro] 488,- netto per maand haar daadwerkelijke behoefte niet.
2.8.3.
Draagkracht man ten behoeve van partnerbijdrage
2.8.3.1. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man volgt de rechtbank de draagkrachtberekening zoals deze in het kader van de kinderbijdrage is vastgesteld. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de hypotheekrente ten behoeve van de echtelijke woning acht de rechtbank het redelijk dat bij het bepalen van de door de man verschuldigde belasting eveneens rekening te houden met het eigenwoningforfait. De rechtbank volgt daarbij de, door de man niet betwiste, berekening van de vrouw zoals opgenomen in productie 3 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken. Voorts houdt de rechtbank rekening met de door de vrouw niet betwiste hypotheekrente van [euro] 230,58 per maand.
2.8.3.2. Bij het bepalen van de draagkracht van de man hebben partijen beiden rekening gehouden met een rendementsgrondslag voor onroerende zaken en berekend welke belasting de man over dit rendement zou moeten betalen. Nu partijen beiden van mening zijn dat met het rendement rekening dient te worden gehouden, zal de rechtbank dat ook doen bij het vaststellen van de draagkracht van de man. De rechtbank volgt daarbij de berekening zoals de man deze heeft overgelegd onder bijlage 33 bij de aanvullende stukken.
2.8.3.3. De rechtbank houdt aan de lastenzijde daarnaast rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat ten deze dient te worden afgeweken van de hoofdregel dat zijn huidige partner in staat kan worden geacht in haar levensonderhoud te voorzien. Voorts houdt de rechtbank rekening met een huur van [euro] 375,- per maand. De man heeft in zijn draagkrachtberekening rekening gehouden met een huur van [euro] 750,- per maand. De vrouw heeft deze huur niet betwist, maar de rechtbank leidt uit het feit dat de man ook rekening heeft gehouden met de bijstandsnorm voor samenwonenden af dat dit de volledige huur van de man en zijn partner betreft, terwijl de man niet heeft aangetoond dat zijn partner niet een deel van de woonlasten zou kunnen dragen. Voorts houdt de rechtbank rekening met de eigenaarslasten van de echtelijke woning van partijen, een premie Zorgverzekeringswet van [euro] 144,- per maand, een premie lijfrente van [euro] 227,- per maand en een arbeidsongeschiktheidsverzekeringspremie van [euro] 803,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met het eigen risico verbonden aan de zorgverzekeringspremie nu de man niet heeft aangetoond dat hij dit daadwerkelijk heeft verbruikt. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de kosten van de minderjarigen. Ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] houdt de rechtbank rekening met een bedrag van [euro] 393,- per kind per maand en ten behoeve van [minderjarige 2] houdt de rechtbank rekening met een kinderbijdrage van [euro] 238,- per maand, en een zorgkorting van 15 [procent] over [euro] 393,- per maand derhalve van [euro] 59,- per maand. Zodra de vrouw wel aanspraak maakt op het kindgebonden budget houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting van 15 [procent] over ([euro] 393,- -/- [euro] 104,- =) [euro] 43,- per maand.
2.8.3.4. Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man een besteedbaar inkomen van
[euro] 2.904,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van [euro] 3.630,- zolang de vrouw geen aanspraak maakt op het kindgebonden budget en van [euro] 3.614,- per maand zodra de vrouw aanspraak maakt op het kindgebonden budget. Het draagkrachtloos inkomen van de man overstijgt in beide situaties het besteedbaar inkomen van de man zodat hij geen draagkracht heeft om aan de vrouw een partnerbijdrage te betalen. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
2.8.4.
Ten overvloede wijst de rechtbank de vrouw erop dat de man pas met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kan worden verplicht aan haar een partnerbijdrage te betalen op grond van artikel 827 Rv lid 1 sub 1a Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 157 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een partnerbijdrage zou dienen te betalen met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift dient dan ook reeds op deze grond te worden afgewezen.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
De vrouw heeft verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af te splitsen van de behandeling van het echtscheidingsverzoek en de andere nevenverzoeken.
De man heeft aangegeven ermee te kunnen instemmen dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt afgesplitst.
2.9.2.
De rechtbank zal de beslissing over deze nevenvoorziening aanhouden, nu partijen daaromtrent overeenstemming hebben en het verzoek niet op eenvoudige en snelle wijze kan worden afgedaan en dus nadere behandeling behoeft.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op 23 juni 1995;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum]te [geboorteplaats], haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • de minderjarigen zullen het ene weekend gezamenlijk van vrijdagavond 20.00 uur tot zondagavond 20.00 uur bij de man zijn en het andere weekend gezamenlijk van vrijdagavond 20.00 uur tot zondagavond 20.00 uur bij de vrouw zijn;
  • de feestdagen en vakanties worden in onderling overleg bij helfte tussen partijen verdeeld;
  • gedurende de zomervakantie zullen de minderjarigen drie weken aaneengesloten bij de man zijn en drie weken aaneengesloten bij de vrouw zijn, waarbij de man de eerste keus heeft voor welke periode de minderjarigen bij hem zullen zijn en waarbij de man eind december van het voorafgaande jaar aan de vrouw dient door te geven of de minderjarigen de eerste drie weken dan wel de laatste drie weken van de zomervakantie bij hem zullen verblijven;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [woonadres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2014 [euro] 238,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], telkens, voor zover het de niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart de beslissing tot zover, behoudens met betrekking tot de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst tot zover het meer of anders verzochte af;
3.8.
houdt de beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan tot 9 juli 2014 PRO FORMA. Uiterlijk vier weken voor die datum dienen de advocaten van partijen één kort, puntsgewijs, gezamenlijk met de wederpartij opgesteld, overzicht over te leggen van hetgeen tussen hen in geschil is met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij dient tevens te worden aangegeven of het geschil bijvoorbeeld de peildatum voor waardebepaling, de waarde of de toedeling van het betreffende vermogensbestanddeel betreft. Daarna zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 januari 2014.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.