ECLI:NL:RBNHO:2014:2485

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
AWB-14_272
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bij beëindiging uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.J. van der Veen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 7 januari 2014 had beëindigd. De reden voor deze beëindiging was de vaststelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde.

Tijdens de zitting heeft de voorzieningenrechter de situatie van verzoekster beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke hoofdverblijf en wederzijdse zorg tussen verzoekster en de hoofdbewoner. Dit oordeel was gebaseerd op een onderzoek dat door verweerder was ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. Verzoekster had op 11 december 2013 een verklaring afgelegd over haar situatie, die zij later bevestigde in een schriftelijke uiteenzetting.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de wederzijdse zorg tussen verzoekster en de hoofdbewoner voldoende was om te spreken van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door verschillende feiten, zoals het gratis onderdak dat de hoofdbewoner aan verzoekster en haar kind bood, en de zorg die verzoekster voor de hoofdbewoner droeg door bijvoorbeeld boodschappen te doen en maaltijden te bereiden.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter benadrukte dat deze uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: HAA 14/272
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter ter zitting van 31 januari 2014 in de zaak tussen

[verzoekster]

wonende te[woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. M.J. van der Veen
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die verzoekster ontving in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) beëindigd met ingang van 7 januari 2014, omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
In deze procedure dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het bezwaarschrift van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan in het geval van verzoekster geen sprake. Hiervoor geeft de voorzieningenrechter de volgende motivering.
3.
Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. In het kader van het onderzoek heeft verzoekster op 11 december 2013 over haar woon- en leefsituatie een verklaring afgelegd. Verzoekster heeft deze verklaring in haar schriftelijke uiteenzetting, overgelegd bij brief van 30 januari 2014, bevestigd.
4.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op basis van het ingestelde onderzoek terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van verzoekster sprake is van een gezamenlijke huishouding met de hoofdbewoner. Vaststaat immers dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Om een gezamenlijke huishouding te kunnen vaststellen, moet er daarnaast sprake zijn van wederzijdse zorg. Deze wederzijdse zorg kan bestaan uit een zekere mate van financiële verstrengeling. Ook is het mogelijk dat de wederzijdse zorg op een andere wijze plaatsvindt. Van dit laatste is bij verzoekster sprake.
5.
De wederzijdse zorg blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden.
De hoofdbewoner geeft blijkt van zorg door verzoekster en haar kind gratis onderdak te verschaffen en door verzoekster gebruik te laten maken van bijvoorbeeld zijn keuken, badkamer en wasmachine. Aan de andere kant geeft verzoekster er blijk van zorg te dragen voor de hoofdbewoner. Zij doet de boodschappen op haar kosten en zij kookt de maaltijden waar ook de hoofdbewoner van kan mee-eten. Verzoekster maakt de gehele woning schoon, met uitzondering van de slaapkamer van de hoofdbewoner. Als sprake is van meerkosten in het kader van de energierekening, dan deelt verzoekster deze meerkosten met de hoofdbewoner. Op deze manier doet verzoekster iets terug voor het feit dat zij gratis inwoning heeft.
6.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerders conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, juist is. Hierdoor kan verzoekster niet in aanmerking komen voor een Wwb-
uitkering gebaseerd op de norm voor een alleenstaande ouder. Nu sprake is van een gezamenlijke huishouding, wordt verzoekster gelijkgesteld met een gehuwde.
7.
Nu het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8.
De voorzieningenrechter deelt tot slot mede dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier, op 31 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: