In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.J. van der Veen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 7 januari 2014 had beëindigd. De reden voor deze beëindiging was de vaststelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde.
Tijdens de zitting heeft de voorzieningenrechter de situatie van verzoekster beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke hoofdverblijf en wederzijdse zorg tussen verzoekster en de hoofdbewoner. Dit oordeel was gebaseerd op een onderzoek dat door verweerder was ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. Verzoekster had op 11 december 2013 een verklaring afgelegd over haar situatie, die zij later bevestigde in een schriftelijke uiteenzetting.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de wederzijdse zorg tussen verzoekster en de hoofdbewoner voldoende was om te spreken van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door verschillende feiten, zoals het gratis onderdak dat de hoofdbewoner aan verzoekster en haar kind bood, en de zorg die verzoekster voor de hoofdbewoner droeg door bijvoorbeeld boodschappen te doen en maaltijden te bereiden.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter benadrukte dat deze uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.