ECLI:NL:RBNHO:2014:2026

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
C/15/204054 / HA ZA 13-293
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van testamentaire bepalingen bij hertrouwen en verjaring van vorderingen uit overbedeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld, ging het om de geldigheid van een testamentaire bepaling die de opeisbaarheid van vorderingen van erfgenamen bij hertrouwen van de langstlevende echtgenoot regelde. De eiseres, dochter van de overledene, had aanspraak gemaakt op haar erfdeel na het hertrouwen van haar moeder, de gedaagde. De rechtbank moest beoordelen of de bepaling in het testament, die stelde dat de vorderingen van de overige erfgenamen opeisbaar werden bij hertrouwen zonder huwelijksvoorwaarden, in strijd was met de goede zeden of de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat de bepaling niet in strijd was met de goede zeden of de openbare orde, en dat de eiseres haar vordering terecht had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiseres niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar pas begon te lopen na het opeisbaar worden van de vordering, wat het geval was bij het hertrouwen van de gedaagde in 2000. De rechtbank verwierp ook de betwisting van de hoogte van de vordering door de gedaagde, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet van de gedaagde ongegrond en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/204054 / HA ZA 13-293
Vonnis in verzet van 29 januari 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. G. de Bock,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. K. Roderburg.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juli 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 9 oktober 2013 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 28 juli 1999 is [erflater], echtgenoot van [gedaagde] en vader van [eiseres], overleden. In zijn testament dat op 11 juni 1999 ten overstaan van notaris Hoekstra, notaris te Beverwijk, is opgemaakt (hierna: het testament) is onder “C. BOEDELVERDELING” sub 1 opgenomen dat na zijn overlijden de nalatenschap aldus wordt verdeeld dat alle goederen worden toegedeeld aan [gedaagde] onder de verplichting voor haar om (onder meer) alle schulden van de nalatenschap en de uit de nalatenschap verschuldigde successierechten voor haar rekening te nemen. Onder “C. BOEDELVERDELING” sub 2 is voorts opgenomen dat door de plaatshebbende overbedeling [gedaagde] aan de overige erfgenamen schuldig zal zijn – kortgezegd – een bedrag gelijk aan de waarde van het erfdeel van de betrokken erfgenaam minus kosten en successierechten voor zover die zijn voldaan.
2.2.
In het testament is onder “D. BEPALINGEN EN BEDINGEN” sub 3 opgenomen:
“De sub C.2. bedoelde vorderingen met de daarover verschuldigde rente ten laste van mijn echtgenote zullen eerst opeisbaar zijn bij haar overlijden. De vorderingen met renten zullen echter onmiddellijk en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zijn: […] e. bij haar hertrouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, zonder het maken en handhaven van huwelijksvoorwaarden of partnerschapsvoorwaarden. Deze voorwaarden dienen in te houden de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zonder toevoeging van enig verrekenbeding, met uitzondering van het beding dat leidt tot verrekening van onverteerde inkomsten;”.
2.3.
In 2000 is [gedaagde] in het huwelijk getreden met [broer], broer van [erflater]. Er zijn geen huwelijksvoorwaarden gemaakt.
2.4.
Bij dagvaarding van 22 januari 2013 heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op haar erfdeel, door haar begroot op € 280.831,00, onder verrekening van eventueel door [gedaagde] voor haar betaalde successierechten. Bij verstekvonnis van 13 maart 2013 is [gedaagde] veroordeeld aan [eiseres] te betalen het gevorderde bedrag van (in hoofdsom) € 280.831,00 onder verrekening van eventueel reeds voor haar betaalde successierechten en – op straffe van een dwangsom – tot het stellen van zekerheid voor de aan [eiseres] verschuldigde rente over voornoemd bedrag.
Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot het betalen van
- € 1.000,00 aan buitengerechtelijke kosten en
- proceskosten aan de zijde van [eiseres] tot de dag van de uitspraak begroot op € 3.568,79.
2.5.
Bij dagvaarding van 11 april 2013 is [gedaagde] tijdig en op de juiste wijze in verzet gekomen tegen voormeld verstekvonnis.

3.De vordering

3.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank (naar de rechtbank begrijpt: met vernietiging van het op 13 maart 2013 gewezen verstekvonnis) haar zal ontheffen van de veroordeling, uitgesproken bij voornoemd verstekvonnis en [eiseres] in de oorspronkelijke vordering niet ontvankelijk zal verklaren dan wel die vordering zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de verzetprocedure.
3.2.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat de bepaling D sub 3 onder e in het testament (hierna ook: de bepaling) waarop [eiseres] haar vordering heeft gebaseerd, nietig is wegens strijdigheid met de goede zeden dan wel de openbare orde. De bepaling dat de vordering opeisbaar wordt bij hertrouwen van de langstlevende echtgenoot beperkt te zeer de persoonlijke levenssfeer van die echtgenoot en moet, naar de opvattingen van de tijd waarin het testament is opgesteld (1999), als een onzedelijke bepaling worden beschouwd. De bepaling is om die reden nietig, aldus [gedaagde]. Subsidiair stelt [gedaagde] dat de vordering van [eiseres] is verjaard en meer subsidiair wordt de hoogte van de vordering betwist.
3.3.
[eiseres] heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag of de bepaling D sub 3 onder e in het testament een nietige bepaling is, wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Bij beoordeling van de ingeroepen nietigheid van de bepaling moet de testeervrijheid tot uitgangspunt worden genomen. De testeervrijheid vindt haar grens waar de inhoud van de bepaling in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. In dat geval is de bepaling nietig. De maatschappelijke opvattingen destijds en thans dwingen evenwel niet tot de conclusie dat meergenoemde bepaling als strijdig met de goede zeden of de openbare orde moet worden aangemerkt. Ook uit de door partijen aangehaalde, tegenstrijdige opvattingen volgt dat (destijds) in Nederland geen communis opinio bestaat (bestond) ten aanzien van de onbehoorlijkheid van de hertrouwbepaling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hertrouwbepaling niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Bij dit oordeel heeft zij betrokken dat de bepaling voor [gedaagde] de mogelijkheid open laat om te (her)trouwen zonder dat dit gevolgen heeft voor de niet-opeisbaarheid van de vorderingen van overige erfgenamen, namelijk door het maken van huwelijksvoorwaarden. De persoonlijke vrijheid van [gedaagde] wordt met toepassing van de bepaling dan ook niet zo zeer beïnvloed dat de bepaling in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
Ter comparitie heeft [gedaagde] (aanvullend) nog gesteld dat toepassing van de bepaling in de weg staat aan het behalen van een fiscaal voordeel. Niet valt in te zien dat de inhoud van de bepaling daarmee in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
4.2.
Het vorengaande brengt met zich dat (de bepaling in) het testament geldig is en dat [eiseres] met een beroep op de bepaling haar erfdeel kon opeisen bij het hertrouwen van [gedaagde] in 2000. Dat zou anders kunnen zijn indien, zoals [gedaagde] heeft gesteld, [eiseres] ermee heeft ingestemd het erfdeel niet op te eisen. In ruil voor het niet opeisen van het erfdeel zou [eiseres] volgens [gedaagde] van haar jaarlijks, tien jaar lang, een bedrag van fl 100.000,00 ontvangen aan schenkingen. Eenmalig heeft [gedaagde] daadwerkelijk een dergelijk bedrag aan [eiseres] voldaan. Dat laatste wordt door [eiseres] niet betwist. Eenmalig heeft zij fl 100.000,00 ontvangen van [gedaagde]. [eiseres] weet niet zeker of dat een schenking betrof of een deelbetaling op haar opeisbare vordering, waarvan zij besefte dat [gedaagde] die niet ineens kon voldoen. [eiseres] betwist de beweerdelijke afspraak dat zij ermee heeft ingestemd haar erfdeel niet op te eisen.
4.3.
De rechtbank begrijpt de door [gedaagde] gestelde afspraak aldus dat [eiseres] niet van de opeisbaarheid van haar vordering, maar slechts van het recht om die (onmiddellijk en in zijn geheel) tegelde te maken afstand zou hebben gedaan. Een dergelijke afspraak volgt niet uit de brief van BDO Accountants van 24 april 2001 waarnaar [gedaagde] ter onderbouwing van de beweerdelijke afspraak heeft verwezen. Nu (verdere) onderbouwing van de gestelde afspraak ontbreekt kon [eiseres] volstaan met een ‘kale’ betwisting ervan en had [gedaagde] nadere gegevens moeten verschaffen om aan haar stelplicht te (blijven) voldoen. Dat heeft zij niet gedaan. De beweerdelijke afspraak is dan ook niet komen vast te staan en staat niet in de weg aan het tegelde maken van de opeisbare vordering van [eiseres] op [gedaagde].
4.4.
Subsidiair heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [eiseres] is verjaard omdat meer dan vijf jaar is verstreken tussen het opeisbaar worden van de vordering in 2000 en het moment waarop [eiseres] daadwerkelijk aanspraak heeft gemaakt op de vordering. [eiseres] heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld, onder andere, dat de verjaringstermijn niet vijf jaar is maar twintig jaar.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Toedeling door de erflater aan zijn kinderen van een vordering uit overbedeling op grond van een ouderlijke boedelverdeling mist het karakter van een overeenkomst tussen de erfgenamen, zodat de daaruit voortspruitende verbintenissen niet vallen binnen het bereik van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (Hof Amsterdam 20 juni 2001, LJN AD8635). Nu ook niet uit een andere wettelijke bepaling voortvloeit dat in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3:306 BW de algemene verjaringstermijn van twintig jaar. Ingevolge artikel 3:306 jo 3:313 BW vangt de twintigjarige termijn van verjaring aan na het opeisbaar worden van de vordering. In onderhavig geval is de vordering van [eiseres] wegens overbedeling van [gedaagde] opeisbaar geworden bij hertrouwen van [gedaagde] in 2000. Daarmee is de verjaringstermijn gaan lopen. Bij dagvaarding van 22 januari 2013 heeft [eiseres] derhalve haar moeder in rechte betrokken vóórdat de twintigjarige termijn was voltooid, zodat het beroep van [gedaagde] op verjaring faalt.
4.6.
Tenslotte heeft [gedaagde] de hoogte van de vordering bestreden. [gedaagde] heeft nagelaten deze betwisting te onderbouwen met stukken. Daartegenover heeft [eiseres] haar vordering onderbouwd door middel van – onder andere – de akte van boedelvaststelling/verklaring van erfrecht van 22 augustus 2001, de aangifte successierechten die door partijen is ondertekend op 30 januari 2001, de berekening van de hoogte van de vordering door notaris mr. Van Leersum bij brief d.d. 20 augustus 2009 en de brief van 6 augustus 2013 met bijlagen van notariskantoor mr. M.R. De Wilde De Ligny terzake de nalatenschap van P.C. [eiseres].
4.7.
Gelet op de deugdelijke onderbouwing van de hoogte van de vordering van [eiseres] is de enkele betwisting daarvan door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd. Het verweer tegen de hoogte van de vordering wordt dan ook verworpen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] een opeisbare vordering uit overbedeling heeft op [gedaagde]. De omvang van de vordering is onvoldoende gemotiveerd betwist. Het verstekvonnis kan dan ook in stand blijven.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure. De kosten aan de zijde van [eiseres] in deze procedure worden begroot op:
- griffierecht EUR 339,44
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR  1.243,44

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.243,44,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs, mr. E.C.M. van Mierlo en mr. J.H. van Woudenberg en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.Conc.: