In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld, ging het om de geldigheid van een testamentaire bepaling die de opeisbaarheid van vorderingen van erfgenamen bij hertrouwen van de langstlevende echtgenoot regelde. De eiseres, dochter van de overledene, had aanspraak gemaakt op haar erfdeel na het hertrouwen van haar moeder, de gedaagde. De rechtbank moest beoordelen of de bepaling in het testament, die stelde dat de vorderingen van de overige erfgenamen opeisbaar werden bij hertrouwen zonder huwelijksvoorwaarden, in strijd was met de goede zeden of de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat de bepaling niet in strijd was met de goede zeden of de openbare orde, en dat de eiseres haar vordering terecht had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiseres niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar pas begon te lopen na het opeisbaar worden van de vordering, wat het geval was bij het hertrouwen van de gedaagde in 2000. De rechtbank verwierp ook de betwisting van de hoogte van de vordering door de gedaagde, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet van de gedaagde ongegrond en veroordeelde haar in de proceskosten.