4.3VrijspraakDe rechtbank komt tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
In het onderzoek Athena is gespreksverkeer en dataverkeer opgenomen en uitgeluisterd, dan wel -gelezen, welk verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoon-, IMEI-, IMSI- en PIN-nummers. Een IMEI-nummer heeft als eigenschap dat het verbonden is met de mobiele telefoon die gebruikt wordt. Het IMEI-nummer blijft bij het toestel en verandert nooit. Mocht de gebruiker een andere simkaart in het toestel stoppen dan blijft het IMEI-nummer hetzelfde, het telefoonnummer verandert wel. PIN-nummers zijn unieke nummers van BlackBerry smartphones, gekoppeld aan het IMEI-nummer. De PIN-nummers kunnen worden gebruikt als adressering voor een vorm van mobiele communicatie tussen Blackberry smartphones (‘pingen’). Het PIN-nummer behorend bij een IMEI-nummer kan niet worden gewijzigd. Het PIN-nummer kan worden gekoppeld aan een door de gebruiker opgegeven naam (‘nickname’). Deze naam kan worden gewijzigd. Het IMSI-nummer is een uniek nummer behorend bij een simkaart.
Uit het dossier komt naar voren dat medeverdachten regelmatig pinggesprekken voeren met een persoon die zich bedient van een nickname waar het woord [bijnaam 2] in voorkomt of van de nickname [bijnaam 7], waarbij de inhoud van de gesprekken kan worden beschouwd als redengevend voor betrokkenheid van die persoon bij strafbare feiten. Ook spreken medeverdachten in onderlinge gesprekken regelmatig in belastende zin over een persoon die wordt aangeduid met een bijnaam als [bijnaam 2], [bijnaam 4], [bijnaam 10], [bijnaam 11], [bijnaam 5], [bijnaam 6], [bijnaam 7], [bijnaam 8] of [bijnaam 9].
Nu geen van de medeverdachten belastend over verdachte heeft verklaard en verdachte er ook zelf het zwijgen toe heeft gedaan, staat of valt een bewezenverklaring in deze zaak met een bevestigend antwoord op de vraag of de genoemde bijnamen en nicknames verwijzen naar één persoon en vervolgens op de vraag of deze persoon kan worden geïdentificeerd als verdachte.
Voorop gesteld kan worden dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij soms met de bijnaam [bijnaam 1] wordt aangesproken.
Voorts zijn foto’s van verdachte aangetroffen op een SD-kaart in een telefoon die is gevonden op het adres [adres 2] te Amsterdam (het adres waar zowel medeverdachte[medeverdachte 1] als medeverdachte [medeverdachte 3] verbleven), alsmede op een SD-kaart behorende bij een telefoon die wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 8]en op een SD-kaart behorende bij een telefoon die wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 7]. Het onderschrift bij de foto’s van verdachte luidt telkens ‘god is whit me’, dan wel ‘god is with me’. Op 26 mei 2012 wordt met de telefoon die aan [medeverdachte 3] (hierna:[medeverdachte 3]) wordt toegeschreven gepingd naar de pinggebruiker die zich bedient van de nickname ‘[nickname 2]’.[medeverdachte 3] zegt dat zij de naam van haar gesprekspartner in haar eigen nickname heeft verwerkt. Deze laatste verzoekt haar daarop haar nickname te veranderen in
walk for u 1000mille;) [bijnaam 1]:p.Daarnaast zijn er op de eerder genoemde SD-kaart die werd gevonden op de [adres 2] in Amsterdam geluidsbestanden aangetroffen die duiden op een, al dan niet verbroken, affectieve relatie tussen[medeverdachte 3] en verdachte.
Er zijn derhalve feiten en omstandigheden aan te wijzen waaruit een verband blijkt tussen medeverdachten in het onderzoek Athena en verdachte/[bijnaam 1].
Naar het oordeel van de rechtbank staat voorts vast dat de nicknames [nickname 1]’ en ‘[bijnaam 7]’ door de zelfde persoon gehanteerd worden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gesprek van 25 februari 2012 waarbij de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] pingt met de gebruiker van [PIN-nummer 3]. Waar in dit gesprek de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] de zendende partij is, wordt als nickname van de ontvanger ‘[bijnaam 7]’ vermeld in de tapgegevens, terwijl op het moment dat de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] de ‘ontvanger’ is, als nickname van de zendende partij [nickname 1]’ verschijnt.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat er diverse verbanden tussen de afzonderlijke bijnamen zijn aan te wijzen, die erop duiden dat met deze bijnamen dezelfde persoon wordt aangeduid.
Zo kan de bijnaam [bijnaam 2] worden gekoppeld aan de bijnaam [bijnaam 8]. Op 20 oktober 2012 pingt de gebruiker van PIN-nummer [PIN-nummer 4] met de nickname ‘[nickname 3]’ naar een telefoon die wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]): ‘hier is de PIN van Shota’, gevolgd door een PIN-nummer. Diezelfde dag pingt de telefoon toegeschreven aan [medeverdachte 1] naar het doorgegeven nummer de tekst: ‘[bijnaam 8] give me your ping’, wat de rechtbank leest als: [bijnaam 8] heeft mij jouw PIN-nummer gegeven.
De bijnaam [bijnaam 9] kan gelinkt worden aan [bijnaam 7]. Op 5 mei 2012 namelijk pingt een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] (hierna:[medeverdachte 2]) naar een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1] dat “B” eruit is en dat hij nu op zoek is naar [bijnaam 7]. Enkele dagen later pingt het nummer van [medeverdachte 1] met een gebruiker met de nickname [bijnaam 9], met de volgende mededeling: ‘Hey makker ik ben vergeten jou te vertellen dat B buiten is (…) dat hij op zoek is naar jou.’
De bijnaam [bijnaam 4] ten slotte kan weer worden gekoppeld aan [bijnaam 7]/[bijnaam 2]. Op 26 februari 2012 pingt het nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] naar het eerder genoemde PIN-nummer [PIN-nummer 3], waarbij de nicknames [bijnaam 7] en [nickname 1] Nog geen minuut later stuurt[medeverdachte 2] aan een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1] exact hetzelfde bericht met de toevoeging: ‘zo heb ik het aan [bijnaam 4] gezegd.’
Op grond van het vorenstaande houdt de rechtbank het ervoor dat de bijnamen/nicknames [bijnaam 7], [bijnaam 2], [bijnaam 8], [bijnaam 4] en [bijnaam 9] bij één en dezelfde persoon horen.
In de communicatie tussen de medeverdachten wordt op meerdere momenten gerefereerd aan een persoon of personen die wordt/worden aangeduid als [bijnaam 10], [bijnaam 11], [bijnaam 5] of [bijnaam 6]. Het ligt welllicht voor de hand hierin een afkorting van de naam [bijnaam 1] te lezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze aanduidingen daadwerkelijk zien op niemand anders dan [bijnaam 1], met andere woorden: op verdachte.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van de verbalisant[verbalisant 1] van het Korps Politie Curaçao, waarin wordt gesteld dat uit telecomonderzoek op Curaçao is gebleken dat verdachte wordt aangeduid met de bijnamen [bijnaam 1]/[bijnaam 11], [bijnaam 12], [bijnaam 13], [bijnaam 14]/[bijnaam 2] en [bijnaam 15]. De in het proces-verbaal gegeven onderbouwing kan echter naar het oordeel van de rechtbank deze conclusie niet dragen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de in het proces-verbaal opgenomen gegevens zonder enige context zijn gepresenteerd en op grond van die enkele gepresenteerde gegevens de gevolgtrekkingen van[verbalisant 1] niet zijn te maken. De rechtbank laat het proces-verbaal daarom buiten beschouwing.
Op dit punt aangekomen, staat de rechtbank voor de vraag of kan worden vastgesteld dat de persoon die schuilgaat achter de namen [bijnaam 7], [bijnaam 2], [bijnaam 8], [bijnaam 4] en [bijnaam 9] dezelfde persoon is als verdachte/[bijnaam 1].
Hierbij speelt een belangrijke rol of verdachte kan worden herkend op de beelden die op 5 april 2012 zijn gemaakt in het Mercure hotel in Amsterdam. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op 5 april 2012 om 19.04 uur vindt een telefoongesprek plaats tussen een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] en een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit dit gesprek blijkt dat zij [bijnaam 4] gaan ontmoeten op een ‘mooie plek’. Later die avond ziet een observatieteam dat [medeverdachte 1] en[medeverdachte 2] in de lobby van het Mercure hotel in Amsterdam een ontmoeting hebben met twee onbekende mannen. Beelden van de beveiligingscamera van het hotel zijn opgevraagd. Op de verstrekte beelden zijn twee personen in de hotellobby zichtbaar. Op 30 mei 2012 zijn deze beelden op Curaçao getoond aan medewerkers van Bureau Narcotica Onderzoeken en van het onderzoeksteam Kospe. Twee van hen, [verbalisant 1] en[verbalisant 2], herkenden een van de twee op de beelden zichtbare personen als verdachte.Op verzoek van de verdediging hebben deze functionarissen nadere vragen over de herkenning beantwoord. Uit deze beantwoording komt naar voren dat[verbalisant 1] verdachte meerdere keren op straat heeft gezien, maar nooit in persoon heeft gesproken. [verbalisant 2] heeft verdachte überhaupt nooit in levende lijve gezien en baseert zijn herkenning louter op een foto. Dit doet zonder meer afbreuk aan de zonder voorbehoud gepresenteerde herkenning. Daarnaast wordt de herkenning door[verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet verbonden aan specifieke, onderscheidende kenmerken of gelaatstrekken verdachte betreffend.
Daar komt nog bij dat de rechtbank het proces-verbaal van herkenning door de verbalisanten van het Korps Politie Curaçao a priori met de nodige behoedzaamheid hanteert, nu de informatievoorziening vanuit de Curaçaose politie naar aanleiding van rechtshulpverzoeken in deze zaak deels is uitgebleven en om aan de rechtbank onbekende redenen aan een ander opsporingsteam is overgedragen. Daarom kan de gestelde herkenning door de verbalisanten[verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet van doorslaggevend belang geacht worden.
De beelden in kwestie zijn op de terechtzitting voor de verdediging met behulp van een beamer op een groot scherm en voor de leden van de rechtbank op de computerschermen getoond. De rechtbank heeft waargenomen dat op deze beelden twee negroïde mannen te zien zijn, waarvan de voorste man een sterke gelijkenis vertoont met verdachte. De rechtbank is echter niet tot een 100% herkenning gekomen, nu de beelden daarvoor onvoldoende details van het gezicht en/of andere kenmerken tonen.
Ook wanneer de geconstateerde sterke gelijkenis wordt gecombineerd met de omstandigheid dat is gebleken dat verdachte op 7 april 2012 vanuit Brussel naar Jamaica is gevlogen, is dit onvoldoende om met zekerheid te kunnen zeggen dat verdachte op 5 april 2012 bij de ontmoeting in het Mercure hotel in Amsterdam was. De gesprekken die medeverdachte[medeverdachte 3] die dag voert met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] en waarin wordt gesproken over een ‘[bijnaam 10]’ en/of een ‘[bijnaam 16]’ die naar België gebracht moesten worden, maken dit niet anders.
Ook overigens ontbreken bewijsmiddelen die een rechtstreeks verband aantonen tussen verdachte en de door het onderzoeksteam aan hem toegeschreven bijnamen en pingnamen.
Met name ontbreken verklaringen van medeverdachten, nu deze vrijwel allemaal zowel in het vooronderzoek als ter terechtzitting hebben gezwegen. De enige uitzondering hierop is medeverdachte [medeverdachte 9]. [medeverdachte 9] verklaart weliswaar over een [bijnaam 1] die hem geld zou hebben geboden om een beoogd slachtoffer voor een liquidatie te ‘lokken’ (zaaksdossier B9), maar uit zijn verklaringen komt naar voren dat hij verdachte niet persoonlijk kent en hem niet herkent van een foto en zijn informatie over ‘[bijnaam 1]’ ‘van de straat’ heeft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 9] niet kunnen bijdragen aan het bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten
conclusie
Bij deze stand van zaken kan de rechtbank de vraag of kan worden vastgesteld dat de persoon die schuilgaat achter de namen [bijnaam 7], [bijnaam 2], [bijnaam 8], [bijnaam 4] en [bijnaam 9] dezelfde persoon is als verdachte/[bijnaam 1], niet bevestigend beantwoorden. Dit betekent dat de laatste schakel in de keten die verdachte kan verbinden met de hem ten laste gelegde feiten, ontbreekt. Zonder deze schakel kan geen deugdelijke bewijsconstructie worden opgebouwd. Verdachte dient daarom van de gehele tenlastelegging te worden vrijgesproken.