3.3.2.Verweerder heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Een medewerker van de SHG heeft op het politiebureau met eiser gepraat. Eiser was geagiteerd en voelde zich gediscrimineerd. Hij ontkende het geweld. Er zijn op dat moment geen hulpverleningsafspraken gemaakt. Instandlating van het huisverbod is van belang, nu eiser gedetineerd is zonder beperkingen en daarmee de mogelijkheid open blijft dat hij telefonisch contact met de vrouw opneemt. Het huisverbod verbiedt telefonisch contact. Nu de vrouw heeft aangegeven niet meer met eiser verder te willen, zich zorgen maakt om hun dochter, acht verweerder het niet in het belang van de achterblijvers dat het huisverbod thans wordt opgeheven.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter binnen 24 uur, derhalve op 15 januari 2014, mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden aan de orde zijn geweest, meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek in dit geval redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal hij gebruikmaken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter toetst het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid. Daarnaast dient de voorzieningenrechter ambtshalve te beoordelen of het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd.
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de aanwezigheid van de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden vol dient te worden getoetst. Uit artikel 9 van de Wth volgt dat de gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester in een concreet geval slechts terughoudend door de rechter kan worden getoetst. Dit betekent dat die gebruikmaking slechts dan rechtens onaanvaardbaar moet worden geacht indien geoordeeld moet worden dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik van die bevoegdheid heeft kunnen maken.
Allereest zal de voorzieningenrechter de formele stelling van eiser beoordelen, waarin is gesteld dat hij niet staat ingeschreven op het adres van de vrouw en om die reden reeds onterecht een huisverbod aan hem is opgelegd. De stelling houdt geen stand. Eiser heeft aangegeven dat hij een zwaarwegend belang heeft om in de woning te kunnen verblijven in verband met de opvang van zijn dochter. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat eiser anders dan incidenteel in de woning verblijft, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wth.
Het huisverbod kan worden opgelegd teneinde de veiligheid van personen met wie een huishouden wordt gedeeld te waarborgen en een periode te creëren waarin maatregelen kunnen worden genomen om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen. Indien in een periode na het beëindigen van een huisverbod hulpverlening niet tot stand komt, ongeacht welke reden, of ondanks hulpverlening, de geweldsspiraal niet doorbroken wordt, behoudt verweerder de bevoegdheid om opnieuw een huisverbod op te leggen. Nergens blijkt uit de Wth of de Memorie van Toelichting op deze wet dat door het niet op gang komen van hulpverlening bij een eerder huisverbod of indien het huiselijk geweld na een eerder gegeven huisverbod niet afneemt, de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod is komen te vervallen. Integendeel, de belangen van alle betrokkenen bij huiselijk geweld vereisen dat hun veiligheid gewaarborgd kan worden door van overheidswege ingestelde instrumenten, zoals het huisverbod. Het niet of onvoldoende op gang gekomen zijn van hulpverlening kan wel een reden zijn om aan te nemen dat er nog steeds sprake is van een dreigende situatie. In sommige situaties kan het ertoe leiden dat er meerdere malen een maatregel nodig is, zoals een huisverbod, om tot het gewenste eindresultaat te komen, namelijk een einde aan (de dreiging van) het geweld. In casu is uit de stukken en ter zitting gebleken dat de hulpverlening na het vorige aan de man opgelegde huisverbod niet voldoende op gang is gekomen en dat het bij voorlichting en advies is gebleven. Niet is gebleken dat concrete hulpverlening deze keer bij voorbaat zinloos zal zijn.
Het opleggen van een huisverbod staat los van de strafrechtelijke procedure en strekt ertoe om in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulpverlening mogelijk te maken. De Wth geeft daarbij aan dat aan degene van wie dreiging uitgaat of van wie vermoed wordt dat hij, zonder interventie, zal overgaan tot het plegen van geweld in huis, het huisverbod dient te worden opgelegd.
Gelet op de stelling van eiser dat niet hij, maar zijn vriendin degene is van wie de dreiging uitging, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder in redelijkheid eiser heeft aangemerkt als de persoon bedoeld in artikel 2 van de Wth.
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat er sprake is geweest van een geweldsincident en dat zowel de vrouw als eiser daarbij behoorlijk onder invloed waren van sterke drank. Ook is niet in geding dat er een eerdere registratie is van huiselijk geweld en dat er aan eiser reeds eerder een huisverbod is opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat eiser hiertegen een rechtsmiddel heeft aangewend. Dat huisverbod heeft er niet toe geleid dat het huiselijk geweld is afgenomen. De vrouw heeft niet ontkend de man te hebben gestoken en bij hem is door de politie letsel vastgesteld. De politie heeft daarnaast eveneens letsel bij de vrouw vastgesteld. De blote ontkenning van de man dat hij dit niet heeft veroorzaakt kan daar niet aan afdoen, te meer nu hij heeft verklaard haar stevig te hebben vastgepakt en zijn hand op haar mond te hebben gehouden om haar te beletten te schreeuwen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het geweld enkel van de zijde van de vrouw gekomen zou zijn. Het is de taak van de politie om tot een de-escalatie van het geweld te komen. De politie heeft in casu verweerder verzocht om een huisverbod te overwegen. Uit het besluit en het RiHG blijkt dat voorgaande feiten en omstandigheden zijn meegenomen in de belangenafweging. Ook het door de vrouw gepleegde geweld is daarbij door verweerder meegewogen. De rechtbank is niet gebleken dat het feit dat de man al dan niet zou worden voorgeleid aan de rechter-commissaris mede redengevend is geweest voor de besluitvorming van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder het geheel van de bekende feiten en omstandigheden op dat moment in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de man, mede gelet op het eerdere aan hem opgelegde huisverbod, is aangemerkt als de persoon bedoeld in artikel 2 van de Wth.
Op het moment waarop het huisverbod werd opgelegd, was er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts voldoende grond om de maatregel op te leggen teneinde de veiligheid van personen met wie een huishouden wordt gedeeld te waarborgen en een periode te creëren waarin maatregelen kunnen worden genomen om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen. Verweerder heeft de belangen van partijen afgewogen en heeft daarbij in redelijkheid het onderhavige besluit kunnen nemen. De rechtbank is van oordeel dat, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, het besluit berust op een deugdelijke motivering.
Op grond van artikel 6 van de Wth dient de rechtbank bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden te betrekken die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod. Eiser is na het opleggen van het huisverbod op 9 januari 2014 overgebracht naar het huis van bewaring voor een periode van 24 dagen in verband met een uitstaande boete. Door en namens eiser zijn geen omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat eiser een spoedeisend belang heeft bij opheffing van het huisverbod. De termijn van 10 dagen in artikel 2 van de Wth is dwingend voorgeschreven. Verweerder is derhalve niet gehouden om zich gedurende die termijn ambtshalve ervan te vergewissen of nog aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. Dit is wel van belang bij het voorbereiden van een eventuele verlenging van het huisverbod, maar een zodanig besluit is hier niet aan de orde. Een reden voor opheffing op verzoek van eiser zou kunnen zijn dat er reeds hulpverlening op gang is gekomen. De vrouw heeft inmiddels een gesprek gehad bij de SHG. De man heeft bij aanvang van zijn detentie een kort gesprek gehad met de SHG. Van een daadwerkelijke aanvang van hulpverlening is niet gebleken. Het feit dat dit, voor de afloop van de termijn van 10 dagen, nog niet tot stand is gebracht, is evenmin een reden om het huisverbod op te schorten dan wel het opleggen van het huisverbod onrechtmatig te achten. Het huisverbod houdt van rechtswege tevens een contactverbod in, zodat het eiser tijdens zijn detentie niet is toegestaan contact op te nemen met de vrouw. Eiser heeft hieromtrent niets verzocht of gesteld, noch is anderszins gebleken dat eiser een zwaarwegend belang heeft bij schorsing van dit contactverbod.
De voorzieningenrechter zal, gelet op het voorgaande, het beroep ongegrond verklaren. Bij deze beslissing ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.