Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 augustus 2013;
- de brief van de Gemeente ten behoeve van de comparitie met productie E14;
- het proces-verbaal van comparitie van 2 december 2013.
2.De feiten
Paragraaf 3.1 van dit convenant en bijlage 1 bij het convenant luiden:
3.Het geschil
4.De beoordeling
aanvullendehuisvestingsvoorzieningen. Reeds daarom vallen die kosten niet onder de uitzondering die de staatssecretaris heeft genoemd in de brief van 12 mei 2009. Voorts heeft de Gemeente, op wie ter zake de bewijslast rust, wel gesteld, maar niet nader onderbouwd dat die bijdrage van de Stichting kan worden gefinancierd uit reserves die zijn opgebouwd voor 1 augustus 2006, of uit privévermogen. De Gemeente heeft ter zitting voorts verklaard op dit punt geen nader bewijs te kunnen leveren. Dat op de gemeente de bewijslast rust, vloeit voort uit het feit dat zij zich op de uitzondering genoemd in de brief van de staatssecretaris beroept en bovendien de OPOZ tot de overdracht aan de Stichting onderdeel van haar eigen organisatie vormde zodat zij zelf over de gegevens met betrekking tot voor 2006 opgebouwde reserves geacht wordt te beschikken, althans moet hebben beschikt. Weliswaar is ter zitting gebleken dat het vermogen op de balans van OPOZ in zijn geheel is overgedragen aan de Stichting, maar uit de verstrekte gegevens kan niet worden afgeleid dat op de balans van eerst OPOZ en later de Stichting sedert 2008 privévermogen was opgenomen, en ook niet dat er sprake was van (vrije) reserves, daterend van vòòr 2006. Dat leidt tot de conclusie dat de uitzondering in de brief van de staatssecretaris van 12 mei 2009 niet van toepassing is. Mede gelet op de wijze waarop de bijdrage is berekend, namelijk uitgaan van besparingen op het “klein onderhoud” dat uit de lumpsum moet worden voldaan en de omstandigheid dat de Stichting niet over andere inkomstenbronnen beschikt, is dan ook sprake van een bijdrage aan huisvestingsvoorzieningen uit de lumpsum en is nakoming door de Stichting van de op haar rustende contractuele verplichting tot het leveren van een financiële bijdrage ter zake van de nieuwbouw van scholen zoals opgenomen in artikel 3.1 van het Convenant in de gegeven omstandigheden strijdig met artikel 148 Wpo.