ECLI:NL:RBNHO:2014:13184

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
C/15/214312 / HA ZA 14-253
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht in geschil tussen Oostenrijkse vennootschap en Nederlandse gedaagde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, vorderde de Oostenrijkse vennootschap E & V Liegenschaftsvermittlung GmbH (hierna: E&V) dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van haar vorderingen tegen een gedaagde die in Nederland woonachtig is. E&V stelde dat er een bemiddelingsovereenkomst was gesloten met de gedaagde met betrekking tot de verkoop van onroerend goed in Oostenrijk. De gedaagde betwistte de totstandkoming van deze overeenkomst en stelde dat Nederlands recht van toepassing was, terwijl E&V Oostenrijks recht aanvoerde.

De rechtbank oordeelde dat, gezien de internationale context van de zaak, eerst de vraag van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moest worden beantwoord. De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, ongeacht of de overeenkomst in 2008 of 2010 was gesloten. Dit was gebaseerd op de stelling dat de gedaagde in Nederland woonachtig was en dat de vorderingen een internationaalrechtelijk karakter droegen.

Vervolgens behandelde de rechtbank de vraag welk recht van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat als de overeenkomst in 2008 was gesloten, het Oostenrijks recht van toepassing zou zijn, terwijl als de overeenkomst in 2010 was gesloten, het Nederlands recht van toepassing zou zijn. De rechtbank hield de beslissing over de incidentele vordering van de gedaagde aan, waarbij werd verzocht om vertalingen van relevante documenten in andere talen.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal op een later moment een beslissing nemen over de incidentele vordering van de gedaagde. De zaak zal opnieuw op de rol komen op 12 november 2014 voor het nemen van een conclusie van antwoord door de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/214312 / HA ZA 14-253
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van
de vennootschap naar Oostenrijks recht
E & V LIEGENSCHAFTSVERMITTLUNG GMBH,
gevestigd te Salzburg, Oostenrijk,
eiseres,
advocaat mr. A.M. Bos,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K.C. Mensink.
Partijen zullen hierna E&V en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de brief van 6 juni 2014 van mr. Mensink
  • de incidentele conclusie inzake het toepasselijk recht van [gedaagde]
  • de conclusie van antwoord in het incident van E&V.
1.2.
Bij brief van 6 juni 2014 heeft mr. Mensink de rechtbank toestemming verzocht bij incidentele conclusie de vraag naar het in deze zaak toepasselijke recht te mogen opwerpen. De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen.

2.Het geschil

2.1.
E&V vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 197.460,00, vermeerderd met rente en kosten.

3.De vordering in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert in het incident:

primairte bepalen dat op de door E&V ingestelde vorderingen Nederlands recht van toepassing is;

subsidiair,voor zover de rechtbank van oordeel is dat op de door E&V ingestelde vordering Oostenrijks recht van toepassing is, te bepalen dat op de vraag of tussen E&V en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen op grond van artikel 8 lid 2 EVO danwel artikel 10 lid 2 Rome I-Vo Nederlands recht van toepassing is;
 E&V te veroordelen in de kosten van dit incident.
3.2.
E&V concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering en veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident.

4.De beoordeling

4.1.
Hoewel de vraag naar het toepasselijke recht niet als incidentele vordering is vermeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Titel 2, Afdeling 10 zal de rechtbank de ingestelde vordering, gelet op het tussen partijen gevoerde debat, toch als zodanig behandelen.
Bevoegdheid
4.2.
Gegeven de omstandigheid dat E&V in het buitenland is gevestigd, dragen de vorderingen een internationaalrechtelijk karakter. Derhalve dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen.
4.3.
In de dagvaarding heeft E&V zich op het standpunt gesteld dat E&V en [gedaagde] in 2010 een bemiddelingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de verkoop van het aan [gedaagde] in eigendom toebehorende [onroerend goed] in Oostenrijk.
4.4.
In de conclusie van antwoord in het incident heeft E&V haar stellingen gewijzigd en zich primair op het standpunt gesteld dat de overeenkomst al in 2008 is gesloten en in 2010 is gewijzigd. De bemiddelingsovereenkomst is volgens E&V tot stand gekomen nadat Sotheby’s Amsterdam in 2008 op verzoek van [gedaagde] contact had opgenomen met E&V, omdat [gedaagde] het voornemen had [onroerend goed] te verkopen.
4.5.
[gedaagde] betwist dat in 2008 of in 2010 een overeenkomst tot stand is gekomen en ook dat in 2008 op verzoek van [gedaagde] contact is opgenomen met E&V. Volgens [gedaagde] is hij in juli 2008 ongevraagd door E&V benaderd met de vraag of het [onroerend goed] nog steeds te koop was, omdat E&V iemand kende die in de aankoop ervan geïnteresseerd was.
4.6.
Voor zover moet worden uitgegaan van de stelling dat in 2008 een overeenkomst is gesloten en E&V de partij is die contact heeft opgenomen met [gedaagde] acht de rechtbank zich bevoegd op grond van artikel 15 jo. 16 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder te noemen: EEX-Vo). Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat E&V door Sotheby’s is benaderd op verzoek van [gedaagde], kan de overeenkomst niet worden gekwalificeerd als consumentenovereenkomst als bedoeld in artikel 15 van de EEX-Vo, omdat het in het eerste lid van dit artikel onder c vermelde geval zich niet voordoet. Afdeling 4 van de EEX-Vo is dan niet van toepassing. De rechtbank acht zich in dat geval bevoegd op grond van artikel 2 van de EEX-Vo, nu [gedaagde] in Nederland woonachtig is.
4.7.
Voor zover moet worden uitgegaan van de stelling dat in 2010 een overeenkomst is gesloten acht de rechtbank zich, zoals ook het Oberste Gerichtshof heeft geoordeeld, op grond van artikel 15 lid 1 sub c jo. 16 lid 2 van de in deze zaak toepasselijke EEX-Vo bevoegd. E&V stelt immers zelf dat [betrokkene] in 2010 meermalen telefonisch en per e-mail contact heeft opgenomen met [gedaagde] in Nederland over de verkoop van [onroerend goed]. Deze stellingen volgend is sprake van een overeenkomst gesloten tussen een consument en een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten richt op de lidstaat waar [gedaagde] woonplaats heeft, waarbij de overeenkomst onder die activiteiten valt.
4.8.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank bevoegd is, zodat in deze zaak in het midden kan blijven of moet worden uitgegaan van de stelling dat in 2008 een overeenkomst is gesloten, dan wel van de stelling dat in 2010 een overeenkomst is gesloten.
Toepasselijk recht
4.9.
Partijen verschillen van mening over het in deze zaak toepasselijke recht. Volgens E&V is Oostenrijks recht van toepassing, terwijl [gedaagde] meent dat Nederlands recht van toepassing is.
4.10.
Indien moet worden uitgegaan van de primaire stelling van E&V dat de overeenkomst in 2008 tot stand is gekomen, is op de vordering van toepassing het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Artikel 5 EVO is niet van toepassing. Tegenover de met een verklaring onderbouwde stelling van E&V dat Sotheby’s Amsterdam in 2008 contact met haar heeft opgenomen, omdat [gedaagde] voornemens was het [onroerend goed] te verkopen is de enkele stelling van [gedaagde] dat E&V in juli 2008 telefonisch contact met [gedaagde] heeft opgenomen omdat zij een koper had onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de sluiting van de overeenkomst in Nederland is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of publiciteit. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] in Nederland de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht. Partijen hebben geen rechtskeuze gedaan, zodat artikel 3 EVO ook niet van toepassing is. Uitgaande van de feitelijke stellingen zoals die op dit moment voorliggen, moet het toepasselijke recht moet worden bepaald aan de hand van de hoofdregel van de nauwste verbondenheid van artikel 4 EVO. Ingevolge lid 2 is de overeenkomst het nauwst verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie is in dit geval de bemiddeling door E&V en nu zij haar gewone verblijfplaats ten tijde van de overeenkomst in Oostenrijk had, is het Oostenrijkse recht op de gestelde overeenkomst uit 2008 van toepassing.
4.11.
Indien moet worden uitgegaan van de subsidiaire stelling van E&V dat de overeenkomst in 2010 tot stand is gekomen, is op de vordering van toepassing de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). De gestelde overeenkomst uit 2010 kan worden gekwalificeerd als een consumenten-overeenkomst als bedoeld in artikel 6 Rome I. De beweerde overeenkomst is gesloten tussen [gedaagde] als consument en [gedaagde] als persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf en E&V heeft commerciële activiteiten ontplooid in Nederland. Zij heeft immers telefonisch contact opgenomen met [gedaagde] in Nederland om de verkoop van [onroerend goed] te bespreken. Nu partijen geen rechtskeuze hebben gedaan, dient het toepasselijke recht te worden beoordeeld aan de hand van artikel 6 lid 1 Rome I. Op grond van deze bepaling wordt een consumentenovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone woonplaats heeft, in dit geval dus door Nederlands recht.
4.12.
Samengevat is op grond van de thans voorliggende feitelijke stellingen Oostenrijks recht op de vordering van toepassing indien moet worden uitgegaan van een overeenkomst gesloten in 2008 en Nederlands recht indien moet worden uitgegaan van een overeenkomst gesloten in 2010. Hetzelfde geldt ingevolge artikel 10 lid 1 Rome I respectievelijk artikel 8 lid 1 EVO voor het bestaan en de geldigheid van de overeenkomsten. Aan de hand van het verdere te voeren debat in deze zaak zal moeten worden beoordeeld van welke datum moet worden uitgegaan. In deze stand van de procedure kan de rechtbank daar nog geen oordeel over geven. Hetzelfde geldt voor het beroep van [gedaagde] op artikel 10 lid 2 Rome I respectievelijk artikel 8 lid 2 EVO. Of daaraan wordt toegekomen is eveneens afhankelijk van het nog te voeren debat en de verdeling van de bewijslast.
4.13.
De conclusie van het vorenstaande is dat de rechtbank in deze stand van de procedure nog niet kan beslissen op de incidentele vordering van [gedaagde]. De beslissing daaromtrent zal dan ook worden aangehouden. Ten aanzien van de reeds in het geding gebrachte en nog te brengen stukken merkt de rechtbank op dat deze rechtszaak in het Nederlands wordt gevoerd en zij verzoekt beide partijen daarom om door beëdigde vertalers opgestelde vertalingen over te leggen van de (delen van de) in andere talen opgestelde stukken waarop zij zich willen beroepen.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de hoofdzaak
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 november 2014voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde],
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 977