In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, vorderde de Oostenrijkse vennootschap E & V Liegenschaftsvermittlung GmbH (hierna: E&V) dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van haar vorderingen tegen een gedaagde die in Nederland woonachtig is. E&V stelde dat er een bemiddelingsovereenkomst was gesloten met de gedaagde met betrekking tot de verkoop van onroerend goed in Oostenrijk. De gedaagde betwistte de totstandkoming van deze overeenkomst en stelde dat Nederlands recht van toepassing was, terwijl E&V Oostenrijks recht aanvoerde.
De rechtbank oordeelde dat, gezien de internationale context van de zaak, eerst de vraag van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moest worden beantwoord. De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, ongeacht of de overeenkomst in 2008 of 2010 was gesloten. Dit was gebaseerd op de stelling dat de gedaagde in Nederland woonachtig was en dat de vorderingen een internationaalrechtelijk karakter droegen.
Vervolgens behandelde de rechtbank de vraag welk recht van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat als de overeenkomst in 2008 was gesloten, het Oostenrijks recht van toepassing zou zijn, terwijl als de overeenkomst in 2010 was gesloten, het Nederlands recht van toepassing zou zijn. De rechtbank hield de beslissing over de incidentele vordering van de gedaagde aan, waarbij werd verzocht om vertalingen van relevante documenten in andere talen.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal op een later moment een beslissing nemen over de incidentele vordering van de gedaagde. De zaak zal opnieuw op de rol komen op 12 november 2014 voor het nemen van een conclusie van antwoord door de gedaagde.