De beoordeling
in de zaak van de vordering
12. Het gaat in deze zaak met name om de vraag of De Jong moet worden veroordeeld tot betaling van € 3.935,00 bruto aan loon per maand vanaf 1 mei 2014 en tot betaling van
€ 4.500,00 aan bonus over 2012, en of de gevraagde verklaringen voor recht moeten worden gegeven.
13. In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Op de zitting heeft De Jong gesteld dat dit niet het geval is, omdat de vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2014 nooit door of namens De Jong is ondertekend en De Jong het ook niet eens was met de toevoeging door [werknemer] van een zin aan punt 3.1. van die vaststellingsovereenkomst.
14. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het standpunt van De Jong niet worden gevolgd en is tussen partijen de door [werknemer] overgelegde vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2014 gesloten. Uit de hiervoor genoemde e-mail van 2 juni 2014 van de gemachtigde van [werknemer] blijkt al dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de beëindiging van het dienstverband. Vervolgens is namens De Jong een vaststellingsovereenkomst opgesteld, die door [werknemer] is ondertekend en door zijn gemachtigde is teruggezonden, gedateerd 12 juni 2014, en waarbij alleen op twee punten – een typefout en de toevoeging van een zin onder punt 3.1 van de overeenkomst – een wijziging is aangebracht. Op de zitting is door de gemachtigde van De Jong erkend dat hij na de ontvangst van de vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2014 niet (direct) heeft laten weten dat De Jong niet kon instemmen met genoemde wijzigingen. Gelet op deze gang van zaken mocht [werknemer] erop vertrouwen dat De Jong instemde met de vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2014, die overigens wat betreft de essentiële elementen daarvan ook al tot stand was gekomen op 2 juni 2014. Bij dit oordeel neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat volgens artikel 6:225 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in het geval waarin een tot aanvaarding strekkend antwoord op een aanbod daarvan slechts op ondergeschikte punten afwijkt, dit antwoord als aanvaarding geldt en de overeenkomst overeenkomstig deze aanvaarding tot stand komt, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen.
15. De stelling van De Jong op de zitting dat de vaststellingsovereenkomst buiten haar om tot stand is gekomen, kan geen doel treffen. De Jong werd ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan en vertegenwoordigd door een gemachtigde. Voor zover die gemachtigde binnen de grenzen van zijn volmacht en bevoegdheid is gebleven, is De Jong aan de vaststellingsovereenkomst gebonden op grond van artikel 3:66 lid 1 BW. Voor zover die gemachtigde geen toereikende volmacht had, is De Jong op grond van artikel 3:61 lid 2 BW aan de vaststellingsovereenkomst gebonden, omdat [werknemer] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat die gemachtigde wel een toereikende volmacht was verleend. Ook de stelling van De Jong dat de vaststellingsovereenkomst op losse schroeven is komen te staan, omdat haar achteraf is gebleken dat [werknemer] al een andere baan had en onrechtmatig eigendommen van De Jong had verkocht, kan niet worden gevolgd. Indien De Jong meent dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling of door bedrog, zoals zij kennelijk beoogt te stellen, had zij in dat verband een beroep moeten doen op vernietiging van die overeenkomst. Dat heeft De Jong niet gedaan. Overigens heeft De Jong haar standpunt ook onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
16. De conclusie is dat tussen partijen de vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2014 is aangegaan en dat die overeenkomst door De Jong moet worden nagekomen.
17. Gelet op de vaststellingsovereenkomst is het dienstverband geëindigd met ingang van 1 augustus 2014 en heeft [werknemer] recht op betaling van loon tot 1 augustus 2014. Dat [werknemer] op 16 juni 2014 ook voor een andere werkgever is gaan werken en salaris heeft ontvangen, staat niet in de weg aan het recht op loon jegens De Jong. In de vaststellingsovereenkomst is onder punt 1.2 immers bepaald dat [werknemer] is vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden voor De Jong en het stond [werknemer] daarom vrij om elders te gaan werken. Indien De Jong had willen bedingen dat salaris van [werknemer] bij een andere werkgever in mindering zou moeten komen op de loonaanspraak jegens De Jong, had De Jong dit in de vaststellingsovereenkomst moeten (laten) opnemen. De vordering tot betaling van loon is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarom ook niet onaanvaardbaar, temeer nu vaststaat dat [werknemer] na 1 mei 2014 geen loon meer heeft ontvangen van De Jong. Voor zover De Jong heeft bedoeld te stellen dat [werknemer] op 16 juni 2014 ontslag heeft genomen, doordat hij in dienst is getreden bij een andere werkgever, treft die stelling geen doel. Voor ontslagname door een werknemer is een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring vereist. Daarvan is geen sprake. De enkele omstandigheid dat [werknemer] bij een andere werkgever in dienst is ingetreden, is daarvoor niet genoeg, zeker niet in het licht van eerdergenoemde vrijstelling van werkzaamheden bij De Jong.
18. Het voorgaande brengt mee dat De Jong over de periode van 1 mei 2014 tot 1 augustus 2014 nog een bedrag van € 11.805,00 bruto aan loon verschuldigd is en dat de vordering van [werknemer] op dit punt kan worden toegewezen. De Jong zal ook worden veroordeeld tot betaling van wettelijke rente, omdat zij te laat heeft betaald en in verzuim is gekomen. Om die reden kan ook de wettelijke verhoging van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden toegewezen, zij het dat deze beperkt zal worden tot 10%.
19. Op de zitting is, bij monde van [Y], door De Jong erkend dat tussen partijen is overeengekomen dat [werknemer] aanspraak heeft op een jaarlijkse bonus van 1% over de omzetgroei behaald in een kalenderjaar. Volgens de toelichting van De Jong op de zitting geldt daarbij wel dat de aanspraak op bonus alleen bestaat over omzetgroei die daadwerkelijk gerealiseerd is, te weten omzet die niet alleen gefactureerd, maar ook feitelijk betaald is. De kantonrechter gaat uit van de juistheid van dit standpunt van De Jong, nu dit bevestiging vindt in de e-mail van De Jong aan [werknemer] van 5 juni 2013, en [werknemer] geen gegevens of argumenten naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat dit standpunt niet klopt.
20. De Jong heeft niet, althans onvoldoende betwist de stelling van [werknemer] dat over het jaar 2012 een omzetgroei is gerealiseerd van € 600.000,-. De Jong heeft ook geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze stelling van De Jong niet juist is. Bij gebreke daaraan neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat sprake is van een omzetgroei van € 600.000,- die niet alleen gefactureerd, maar ook betaald is, zodat [werknemer] over dat jaar aanspraak heeft op een bonus van € 6.000,-. Dat betekent dat de vordering van [werknemer] tot betaling van
€ 4.500,- aan bonus kan worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en de wettelijke verhoging op dezelfde wijze als overwogen onder punt 18.
21. Uit het voorgaande volgt ook dat de door [werknemer] gevraagde verklaring voor recht kan worden gegeven dat hij aanspraak heeft op een bonus van 1% over de omzetgroei over 2013 en 2014, met dien verstande dat die aanspraak alleen bestaat voor zover over 2013 en 2014 een omzetgroei is behaald die uiterlijk op 1 augustus 2014 ook daadwerkelijk was betaald.
De vordering van [werknemer] in dit verband dat De Jong wordt veroordeeld om de financiële resultaten over 2013 en de voorlopige resultaten over 2014 te overleggen, moet worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Die vordering kan worden toegewezen, omdat [werknemer] daarbij een rechtmatig belang heeft. Immers, alleen aan de hand van stukken met betrekking tot die financiële resultaten kan door [werknemer] worden vastgesteld of hij al dan niet aanspraak heeft op betaling van een bonus over 2013 en 2014. De Jong zal daarom worden veroordeeld tot het verstrekken van kopieën van de (voorlopige) financiële gegevens van haar onderneming over 2013 en 2014 waaruit kan worden afgeleid of sprake is van daadwerkelijk betaalde omzetgroei over die jaren.
22. [werknemer] vordert een verklaring voor recht dat hij aanspraak heeft op € 2.203,60 bruto aan vakantiegeld en € 9.050,57 bruto aan vakantiedagen. Op de zitting heeft De Jong een salarisspecificatie overgelegd waaruit volgt dat De Jong uitgaat van een recht op € 1.704,59 bruto aan vakantiegeld en € 7.633,81 bruto aan vakantiedagen. Daarbij is echter door De Jong aangegeven dat de aanspraak op vakantiegeld en vakantiedagen op die salarisspecificatie is berekend tot en met 16 juni 2014, omdat De Jong ervan uitgaat dat de arbeidsovereenkomst per die datum is geëindigd. Zoals hiervoor is overwogen onder punt 17, is dat uitgangspunt onjuist en is de arbeidsovereenkomst geëindigd per 1 augustus 2014. Gelet daarop moet worden aangenomen dat het door [werknemer] berekende bedrag van € 2.203,60 bruto aan vakantiegeld en
€ 9.050,57 bruto aan vakantiedagen juist is. De Jong heeft uitgaande van een beëindiging van het dienstverband met ingang van 1 augustus 2014 die berekening ook niet betwist. Voor recht zal daarom worden verklaard dat De Jong aanspraak heeft op genoemde bedragen aan vakantiegeld en vakantiedagen.
23. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat onvoldoende is gebleken van buitengerechtelijke werkzaamheden die een vergoeding daarvoor kunnen rechtvaardigen. De enkele e-mail van de gemachtigde van [werknemer] van 26 juni 2014 is in dit verband niet genoeg.
24. Het beroep van De Jong op verrekening wordt met toepassing van artikel 6:136 BW verworpen. [werknemer] heeft de door De Jong gestelde vorderingen gemotiveerd betwist en alleen al gelet daarop kan niet eenvoudig worden vastgesteld dat het beroep op verrekening gegrond is.
25. De Jong moet de proceskosten van [werknemer] betalen, omdat De Jong overwegend ongelijk heeft gekregen.
in de zaak van de tegenvordering
26. Nu het beroep van De Jong op verrekening is verworpen, moet de tegenvordering van De Jong worden beoordeeld.
27. De Jong stelt dat [werknemer] nog een bedrag van € 2.192,90 aan verkeersboetes moet betalen. Hoewel [werknemer] in eerste instantie heeft betwist dat hij dit bedrag verschuldigd is, heeft [werknemer] wel erkend dat hij een aantal verkeersboetes moet betalen. De Jong heeft bij brief van 18 november 2014 de betreffende boetes overgelegd. Op de zitting heeft [werknemer] in reactie hierop niet meer betwist, althans niet gemotiveerd, dat het gaat om een totaalbedrag aan boetes van € 2.192,90. [werknemer] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
28. Wat betreft de door De Jong gevorderde betaling van een voorschot in België van € 100,- en een creditcardafschrijving van € 636,67, heeft [werknemer] gemotiveerd weersproken dat hij deze bedragen verschuldigd is. De Jong heeft tegenover die betwisting niet nader toegelicht en onderbouwd dat [werknemer] deze bedragen moet betalen. De vordering zal op deze punten daarom worden afgewezen.
29. Over de door De Jong genoemde schade aan een laptop en een leaseauto overweegt de kantonrechter dat in punt 2.2 van de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat deze schades niet bij [werknemer] in rekening zullen worden gebracht. [werknemer] kan daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade.
30. De Jong vordert verder betaling van een bedrag van € 5.703,76. De Jong stelt dat het hier gaat om een factuur voor werkzaamheden die door een zustermaatschappij, De Jong Betonboringen B.V., zijn verricht aan de woning van [werknemer]. Volgens De Jong heeft zij de vordering overgenomen van de zustermaatschappij en is zij gerechtigd om betaling daarvan te verlangen. [werknemer] heeft niet bestreden dat de vordering is overgenomen door De Jong. [werknemer] meent echter dat hij niet gehouden is tot betaling, omdat deze vordering niets met de arbeidsovereenkomst van doen heeft, omdat personeel van De Jong Betonboringen ondeskundig heeft gehandeld en omdat de hoogte van de factuur exorbitant en niet onderbouwd is. Het verweer van [werknemer] wordt verworpen. De kantonrechter acht zich op grond van artikel 94 lid 3 Rv bevoegd om van deze vordering kennis te nemen, omdat de samenhang met de vordering van [werknemer] zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. De Jong heeft immers de werkzaamheden aan zijn woning door De Jong Betonboringen B.V. laten verrichten, juist omdat dit een zustermaatschappij van De Jong is. In die zin is er een relatie en een samenhang met de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Verder is niet in geschil dat [werknemer] opdracht heeft gegeven aan De Jong Betonboringen B.V. voor het verrichten van werkzaamheden aan zijn woning. Nu [werknemer] kennelijk een beroep doet op een tekortkoming in de nakoming van die opdrachtovereenkomst, is het aan [werknemer] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat De Jong Betonboringen B.V. is tekortgeschoten. [werknemer] heeft in dit verband echter onvoldoende gesteld en onderbouwd om te kunnen oordelen dat van een tekortkoming sprake is geweest. De enkele stelling dat personeel van De Jong Betonboringen B.V. ondeskundig heeft gehandeld en schade heeft veroorzaakt, is daarvoor niet genoeg. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de factuur. De Jong heeft de door De Jong Betonbo-ringen B.V. gemaakte kosten gespecificeerd aan de hand van facturen, urenoverzichten, werkrapporten en inkooporders. De juistheid van die stukken is niet gemotiveerd betwist door [werknemer]. [werknemer] heeft ook onvoldoende gemotiveerd betwist de stelling van De Jong dat [werknemer] alle materialen zelf heeft besteld, dat hij niet bij De Jong Betonboringen B.V. heeft gemeld dat sprake was van schade en een tekortkoming, en dat hij nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de factuur van De Jong Betonboringen B.V. Voor zover [werknemer] op de zitting heeft verzocht om alsnog gegevens over te mogen leggen ter ondersteuning van zijn standpunt, overweegt de kantonrechter dat hij geen aanleiding ziet om daartoe nog de gelegenheid te geven, omdat dit verzoek te laat komt en in strijd is met een goede procesorde. Dit betekent dat [werknemer] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 5.703,76.
31. De conclusie is dat [werknemer] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 7.896,66 (€ 5.703,76 + € 2.192,90.). [werknemer] zal ook worden veroordeeld tot betaling van wettelijke rente, omdat hij te laat heeft betaald en in verzuim is gekomen.
32. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, alleen al omdat niet duidelijk is welk concreet bedrag De Jong vordert.
33. De gevraagde verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 16 juni 2014 wordt afgewezen, onder verwijzing haar hetgeen hiervoor onder punt 17 is overwogen.
34. [werknemer] moet de proceskosten van De Jong betalen, omdat [werknemer] overwegend ongelijk heeft gekregen.