ECLI:NL:RBNHO:2014:12413

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
C/15/194000 / HA ZA 12-324
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de rechtsgeldigheid van verpanding en wetenschap van benadeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen GAP (NETHERLANDS) B.V. en [A] BEHEER B.V., met Leyduin Vastgoed B.V. en Ulysses N.V. als derde partijen. De kern van de zaak betreft de vraag of de verpanding van een vordering door Leyduin aan Ulysses paulianeus was, dat wil zeggen dat deze benadelend was voor de schuldeisers van Leyduin. GAP stelde dat Leyduin en Ulysses wetenschap hadden van de benadeling ten tijde van de verpanding, en dat Leyduin in detail haar schuldenpositie had moeten uiteenzetten. De rechtbank oordeelde echter dat GAP de bewijslast droeg voor de gestelde wetenschap van benadeling, en dat de door haar overgelegde balansen niet voldoende bewijs boden voor deze stelling. De rechtbank concludeerde dat Leyduin en Ulysses niet wisten of behoorden te weten dat de verpanding schadelijk was voor hun schuldeisers. De vorderingen van GAP werden afgewezen, en GAP werd veroordeeld in de proceskosten. De beslissing heeft bindende kracht voor de betrokken partijen, en de rechtbank heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/194000 / HA ZA 12-324
Vonnis van 5 november 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GAP (NETHERLANDS) B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. I.S. Oosterhoff,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] BEHEER B.V.,
gevestigd te Haarlem,
gedaagde,
advocaat mr. J. Verhoeven.
alsmede
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEYDUIN VASTGOED B.V.,gevestigd te Haarlem,
derde als partij in het geding,
advocaat mr. J. Verhoeven,
en
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
ULYSSES N.V.,
gevestigd te Sint-Lievens-Esse (Herzele), België,
derde als partij in het geding,
advocaat mr. D. Berlijn.
Partijen zullen hierna GAP, VDB, Leyduin en Ulysses genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 juni 2013
  • de akte na tussenvonnis van Leyduin (houdende de voor te brengen getuigen)
  • de akte na tussenvonnis van Ulysses (houdende de voor te brengen getuigen)
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 oktober 2013
  • het bevel ex artikel 22 Rv van 17 oktober 2013
  • de brief van de rechtbank van 14 november 2013
  • de conclusie na enquête aan de zijde van Leyduin
  • de conclusie na enquête aan de zijde van Ulysses
  • de antwoordconclusie na enquête aan de zijde van GAP.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis (verder: het tussenvonnis) zijn Leyduin en Ulysses ieder afzonderlijk toegelaten tot tegenbewijs van het wettelijk vermoeden dat zowel Leyduin als Ulysses in september 2011 wist of behoorde te weten dat de verpanding van de vordering van Leyduin op VDB aan Ulysses tot benadeling van een of meer schuldeisers van Leyduin in hun verhaalsmogelijkheden zou leiden. Leyduin heeft daartoe drie getuigen doen horen, namelijk [B], [C] en[D]. Ulysses heeft twee getuigen voorgebracht, namelijk [B] en [C], beiden voornoemd.
2.2.
De rechtbank is - de verklaring van de genoemde getuigen beschouwd en gewogen - van oordeel dat zowel Leyduin als Ulysses zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.3.
Blijkens het tussenvonnis is voor het vermoeden van wetenschap van benadeling bij Leyduin en Ulysses van doorslaggevende betekenis geweest dat Leyduin zelf heeft aangevoerd dat ten tijde van de verpanding naast de fiscus ook de Rabobank een van haar schuldeisers was. De getuige [B] heeft tijdens het getuigenverhoor evenwel verklaard dat Leyduin buiten de belastingschuld geen schuldeisers had in september 2011 en dat Leyduin geen kredietrelatie had met de Rabobank. Gelet op het als productie 7 door VDB overgelegde rekeningafschrift van de Rabobankrekening van Leyduin, waaruit blijkt dat ten tijde van de verpanding op deze rekening sprake was van een creditsaldo, moet het ervoor worden gehouden dat de eerdere verklaring van Leyduin dat de Rabobank ten tijde van de verpanding een van haar schuldeisers was niet juist is geweest. Hiermee is het vermoeden van wetenschap van benadeling voldoende ontzenuwd.
2.4.
Nu overigens niet is gebleken dat Leyduin ten tijde van de verpanding nog andere schuldeisers had dan de fiscus die uit de door Ulysses verstrekte geldlening zou worden voldaan moet het ervoor worden gehouden dat bij Leyduin en Ulysses ten tijde van de verpanding geen sprake is geweest van wetenschap van benadeling van schuldeisers. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Leyduin ter toelichting op de tijdens het getuigenverhoor getoonde ‘Balans per 31 december 2010 voor publicatiedoeleinden van 16 september 2011’ heeft verklaard dat de schuldenpositie op die balans naast de fiscale schuld en de als voorschot geboekte betaling van GAP wordt gevormd door overlopende passiva waar nog geen factuur voor was ontvangen. Ook daaruit blijkt derhalve niet van concrete andere schulden ten tijde van de verpanding dan de desbetreffende belastingschuld. De stelling van GAP dat ook de belastingschuld meetelt voor de schuldenpositie van Leyduin ten tijde van de verpanding treft geen doel. Nu met de lening waarvoor het pandrecht werd gevestigd juist deze belastingschuld is voldaan, speelt deze schuld immers geen rol bij de wetenschap van benadeling.
2.5.
De stelling van GAP dat Leyduin in detail zou moeten uiteenzetten wat haar schuldenpositie was ten tijde van de verpanding miskent dat GAP ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt van de door haar gestelde wetenschap van benadeling bij Leyduin en Ulysses ten tijde van de verpanding. Wat GAP in dat verband heeft gesteld is daarvoor onvoldoende. De in het geding gebrachte balansen hebben immers geen betrekking op het moment van verpanding en de schuldenpositie ten tijde van de verpanding kan daaruit ook niet worden afgeleid.
2.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de verpanding van de vordering van Leyduin op VDB aan Ulysses paulianeus is, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de verpanding rechtsgeldig is vernietigd. De vorderingen van GAP onder II tot en met V zullen dan ook worden afgewezen.
2.7.
De beslissing in rechtsoverweging 2.6 heeft tussen de in deze procedure verschenen partijen bindende kracht. In zoverre is deze beslissing ook voor Leyduin en Ulysses van belang. De rechtbank heeft mede gelet op de belangen van de als derde opgeroepen partijen en om proceseconomische redenen geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de vernietiging van het pandrecht.
2.8.
GAP zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen jegens Leyduin en Ulysses omdat het instellen van een dergelijke vordering in de onderhavige verklaringsprocedure ex artikel 477a Rv niet mogelijk is.
2.9.
GAP zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden als volgt begroot:
aan de zijde van VDB op
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat
  • Totaal € 8.781,00
aan de zijde van Leyduin op
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat
  • Totaal € 10.071,00
waarbij voor de comparitie geen punten zijn toegekend aangezien VDB en Leyduin met dezelfde advocaat zijn verschenen;
en aan de zijde van Ulysses op
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat
  • Totaal € 12.651,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart GAP niet ontvankelijk in haar vordering onder I en in haar vorderingen jegens Leyduin en Ulysses;
3.2.
wijst de overige vorderingen af;
3.3.
veroordeelt GAP in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van VDB begroot op € 8.781,00, aan de zijde van Leyduin begroot op € 10.071,00 en aan de zijde van Ulysses begroot op € 12.651,00, voor wat betreft VDB en Leyduin te vermeerderen met de nakosten begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Tel, mr. A.J. Wolfs en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 735