ECLI:NL:RBNHO:2014:11859

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
15/820679-14 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van reiziger voor inhoud ruimbagage bij invoer van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 november 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 juli 2014 op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, werd aangehouden met ruim 14 kilo cocaïne in zijn koffer. De rechtbank oordeelde dat een reiziger verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn ruimbagage en dat het onwaarschijnlijk is dat een organisatie een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne meegeeft aan een onwetende reiziger. De verdachte had verklaard dat hij de koffer met zeevruchten had meegenomen voor een kennis, maar de rechtbank achtte deze verklaring ongeloofwaardig. De verdachte had geen ruimbagage en had de koffer slechts kort in zijn bezit. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de verdachte niet op de hoogte was van de cocaïne in zijn koffer. De rechtbank verwierp ook het beroep van de verdachte op schending van artikel 32a van het Wetboek van Strafvordering, omdat er geen onjuistheden in het dossier waren aangetroffen. De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 50 maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar vond de opgelegde straf passend gezien de hoeveelheid cocaïne en de risico's voor de volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/820679-14 (P)
Uitspraakdatum: 13 november 2014
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 15 september 2014 en 30 oktober 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren [plaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres[plaats],
thans gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol HvB.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W.J. Veldhuis en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.A. Bloemberg, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlaste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juli 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een
(ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Verdachte is op 10 juli 2014 vanuit Guayaquil (Ecuador) aangekomen op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. In het kader van een verzoek van Customs Control Centre Passengers om verdachte aan een douanecontrole te onderwerpen is hij gecontroleerd. In de ruimbagage van verdachte werden grijs gekleurde pakketten aangetroffen. Bij het maken van een opening met een fretboortje in één van de pakketten bleef, na terugtrekking van dat boortje, daaraan een witte stof kleven die qua kleur en samenstelling op cocaïne leek. De aangetroffen stof is getest met een MMC cocaïnetest. De uitslag gaf een positieve kleurreactie. [2] Bij nader onderzoek werden 10 pakketten aangetroffen. Na weging bleek het nettogewicht van de in de pakketten aangetroffen stof 14.420,3 gram te zijn. Veertien representatieve monsters zijn vervolgens ter analyse ingezonden naar het Douane Laboratorium te Amsterdam [3] . Na onderzoek is vastgesteld dat alle ingezonden monsters cocaïne bevatten. [4]
3.3.
Bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde feit. Verdachte heeft aangevoerd dat hij geen wetenschap heeft gehad van de cocaïne die zich in zijn koffer bevond. Op de luchthaven van Guayaquil heeft verdachte, terwijl hij stond te wachten voor de incheck naar Madrid, voor een man –Luis – die hij kende uit een park in Madrid, die ook woonachtig is in Madrid en die hij op de luchthaven in Ecuador bij toeval was tegengekomen, voldaan aan het verzoek om een koffer met zeevruchten mee te nemen tot aan Lissabon. Verdachte zelf was alleen in het bezit van handbagage. Verdachte heeft naar zijn zeggen bij ontvangst van de koffer deze koffer geopend en 5 van de 8 pakketten in de koffer onderzocht door ze open te maken en daar met zijn handen door heen te gaan. Hij heeft toen geconstateerd dat het om zeevruchten ging. Vervolgens is verdachte zijn handen gaan wassen op het toilet en heeft de koffer ongeveer 4 minuten achtergelaten bij Luis, aldus verdachte. Eerst bij de controle op Schiphol bleek verdachte dat er cocaïne in zijn koffer zat. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de koffer, danwel de inhoud van de koffer, moet zijn verwisseld, terwijl hij naar het toilet was. Verdachte heeft nadat hij van het toilet was teruggekeerd de koffer niet meer opengemaakt.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop staat dat een reiziger verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn of haar ruimbagage en in de regel heeft te gelden dat een reiziger bekend moet worden geacht met de precieze inhoud van zijn of haar bagage. Hierbij is van belang dat het onwaarschijnlijk is dat een organisatie een hoeveelheid cocaïne die een aanzienlijke straatwaarde vertegenwoordigt meegeeft aan een onwetende reiziger met alle risico’s van dien. Voornoemd uitgangspunt leidt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is, en integendeel moet worden aangenomen dat verdachte wist dat er cocaïne in zijn koffer was verborgen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Verdachte vertrekt na een verblijf van 6 maanden in Ecuador, hals over kop, zonder iemand daarvan op de hoogte te stellen, via Lissabon naar zijn woonplaats Madrid. Per toeval treft hij op de luchthaven van Guayaquil een zekere Luis die hij kent uit het park in Madrid. Deze Luis vraagt aan verdachte, die overigens zelf geen ruimbagage heeft, om een koffer met zeevruchten of schelp- danwel schaaldieren mee te nemen naar Lissabon, terwijl verdachte Madrid als eindbestemming had. Verdachte heeft geen navraag gedaan bij Luis, waarom hij zich op het vliegveld in Ecuador bevond en waarom hij zelf niet naar Lissabon kon reizen voor de levering van soortgelijke goederen die ook verkrijgbaar zijn in Portugal, terwijl Luis – kennelijk – zelf uit Madrid komt. De verklaring van verdachte ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet wist dat hij cocaïne met zich meevoerde, acht de rechtbank hoogst onaannemelijk.
De stelling van verdachte dat de cocaïne in de koffer terecht moet zijn gekomen op het moment dat verdachte zijn handen aan het wassen was, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Zelfs voor een drugsorganisatie lijkt het onmogelijk om in zo’n korte tijd, in de vertrekhal van de luchthaven drugs in een koffer te verstoppen.
De rechtbank heeft bij haar oordeel aangaande de ongeloofwaardigheid van de verklaring van verdachte voorts betrokken dat de verklaringen van verdachte ten aanzien van, onder andere zijn reisdoel, zijn financiële situatie en zijn vriendin, sterk wisselend en inconsistent zijn.
Dientengevolge was verdachte naar het oordeel van de rechtbank voorafgaand aan- en ten tijde van de reis bekend met de aanwezigheid van cocaïne in zijn koffer en heeft hij deze cocaïne wetens en willens binnen het grondgebied van Nederland gebracht.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 10 juli 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Verweer van de raadsvrouw
De raadsvrouw van verdachte heeft subsidiair, indien de rechtbank tot een veroordeling mocht komen, aangevoerd dat er strafvermindering moet volgen. Zij heeft hiertoe mede aangevoerd dat niet voldaan is aan de voorschriften van artikel 32a Wetboek van Strafvordering, nu niet alle processtukken door een tolk zijn vertaald, maar slechts de processtukken die zien op de vrijheidsbeneming van verdachte. Op het verzoek om alle processtukken te vertalen is door de officier van justitie niet schriftelijk is gereageerd. De raadsvrouw heeft daardoor geen bezwaar kunnen maken tegen de feitelijke weigering van de officier van justitie om de gewenste stukken te laten vertalen. Zij heeft vervolgens zelf, in het bijzijn van een tolk, het dossier met verdachte moeten doornemen.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De raadsvrouw van verdachte heeft aangegeven het dossier in het bijzijn van een tolk te hebben doorgenomen met verdachte. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting niet aangegeven dat, en zo ja, op welke punten daarbij door de verdachte onjuistheden zijn aangetroffen in het dossier. Ook verdachte heeft hiervan tijdens de behandeling ter terechtzitting op generlei wijze blijk gegeven. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er geen onjuistheden in het dossier stonden, als gevolg van het ontbreken van een tolk, dan wel anderszins. Verdachte is hierdoor derhalve niet in zijn belangen geschaad en de rechtbank gaat dan ook verder aan het verweer voorbij.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van bijna 14,5 kilo cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De officier van justitie heeft de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie op zichzelf in overeenstemming is met de straf die ten aanzien van dit soort misdrijven in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de aan verdachte op te leggen straf enigszins te matigen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
50 maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Cuvelier, voorzitter,
mr. L.J. Saarloos en mr. H.M. Molenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.J. de Baat,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 november 2014.
Mr. N. Cuvelier en mr. H.M. Molenaar zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het proces-verbaal d.d. 10 juli 2014, dossierparagraaf 1.1.
3.Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 11 juli 2014, dossierparagraaf 1.1.4.
4.Het rapport van het Douane Laboratorium d.d. 18 juli 2014, kenmerk 9449 X 14.