ECLI:NL:RBNHO:2014:11787

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1129
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing omgevingsvergunning voor dakopbouw en bijbehorend bouwwerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op een garage. De eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder, dat op 18 november 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend aan de derde-partij voor het realiseren van een dakopbouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, dat een maximale bouwhoogte van 4,5 meter toestaat, terwijl de vergunde bouwhoogte 6,5 meter bedraagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder de aanvraag had moeten toetsen aan de beleidsregels voor dakkapellen en dakopbouwen, en niet aan die voor bijbehorende bouwwerken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verweerder het griffierecht van de eisers moet vergoeden en hen moet compenseren voor de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van omgevingsvergunningen, vooral in situaties waar de belangen van omwonenden in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/1129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2014 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: A.P. Voorham),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder, verweerder

(gemachtigde: E.M. Ledder).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [woonplaats],
hierna te noemen: [belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een dakopbouw op en naast zijn garage.
Bij besluit van 24 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. B. Timmermans als vervanger van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
[belanghebbende] heeft op 28 oktober 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een opbouw op en naast zijn bestaande garage (met plat dak) naast zijn woning aan het perceel [adres]. De opbouw heeft een nokhoogte van 6,40 meter en een lengte van 11 meter en is bedoeld om in gebruik te worden genomen ten behoeve van het wonen, namelijk als slaap- en studeerkamer. De garage grenst aan de erfgrens van eisers, die wonen aan het perceel [adres]. Het bouwplan heeft tot gevolg dat eisers minder zonlicht op hun perceel hebben.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan [naam] (hierna: het bestemmingsplan). Het bouwplan is voorzien op de bestemming ‘Tuin’. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de dakopbouw de toegestane bouwhoogte van 4,50 meter overschrijdt en omdat de beoogde woonfunctie niet in overeenstemming is met de bestemming Tuin.
Op 31 oktober 2013 heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2. Verweerder heeft bij besluit van 18 november 2013 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van artikel 4, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verweerder heeft het besluit na bezwaar gehandhaafd.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef, van de Wabo is het, voor zover hier relevant, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk; (…)
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2˚, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2˚, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. Ingevolge het vierde lid komt in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
Ingevolge artikel 1 van Bijlage II van het Bor wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Verweerder heeft in de Beleidsregels Planologische afwijkingsmogelijkheden (hierna: de beleidsregels) vastgelegd hoe hij van de in Bijlage II van het Bor geboden mogelijkheden gebruik zal maken. In artikel 3.1 van de beleidsregels zijn regels gesteld met betrekking tot bijbehorende bouwwerken bij een woning:
het uitbouwen van een woning vóór de naar de weg gelegen voorgevel;
het bouwen van luifels aan woningen voor de voorgevel van bestaande gebouwen;
het bouwen van bouwwerken gelegen achter de oorspronkelijke voorgevel.
4. Eisers voeren aan dat verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning is afgeweken van zijn beleidsregels, terwijl geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen. Daarnaast is verweerder uitgegaan van een onjuist afwegingskader, dat hij bovendien niet volledig heeft getoetst. Verweerder heeft getoetst aan artikel 5 van de beleidsregels, maar hij had moeten uitgaan van artikel 3.1.c.1. en 3.1.c.2, omdat sprake is van een bijbehorend bouwwerk. Op grond van die artikelen mag de bouwhoogte maximaal 4,5 meter bedragen. De vergunde bouwhoogte van 6,5 meter is hiermee in strijd. Verweerder heeft hier in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht aan besteed. Daarnaast heeft verweerder niet aan alle aspecten aandacht besteed die volgens artikel 5 van de beleidsregels tot het afwegingskader behoren. Verweerder is enkel ingegaan op de ruimtelijke kwaliteit (artikel 5, derde lid), maar niet op anticipatie op een nieuw bestemmingsplan (eerste lid), bestaand ruimtelijk beleid (tweede lid), afweging individueel en algemeen belang (vierde lid) en rechtszekerheid en rechtsgelijkheid (vijfde lid).
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij heeft getoetst aan artikel 3.1.c van de Beleidsregels. Het bouwplan voldoet niet aan de in dit artikel opgenomen criteria. Vervolgens is aan het einde van artikel 3.1 van de beleidsregels bepaald dat in dat geval een individuele afweging moet worden gemaakt, waarbij gebruik moet worden gemaakt van het algemeen afwegingskader van artikel 5. Er is geen nieuw bestemmingsplan van toepassing waarnaar verwezen zou kunnen worden (eerste lid). Er is voor het bouwen van het onderhavige bouwwerk geen specifiek ruimtelijk beleid aanwezig. Het criterium van artikel 5, tweede lid, is daarom niet van toepassing. Er zijn geen algemene belangen als genoemd in het vierde lid in het geding. Tot slot zijn juist stedenbouwkundige randvoorwaarden gesteld om zorg te dragen voor rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Daarbij geven bestemmingsplannen niet de rechtszekerheid zoals door eisers wordt geclaimd, nu deze plannen iedere 10 jaar moeten worden herzien en voortschrijdend inzicht kan leiden tot wijziging van beleid.
6. Verweerder heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van artikel 4, vierde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Na bezwaar heeft verweerder aan de omgevingsvergunning ook artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor ten grondslag gelegd.
7. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor (hierna: het eerste lid) dan wel (mede) een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van Bijlage II van het Bor (hierna: het vierde lid), nu dit van belang is voor het antwoord op de vraag welk artikel van de beleidsregels verweerder diende toe te passen bij het beoordelen van de aanvraag. De beleidsregels voor een bijbehorend bouwwerk (artikel 3.1 van de Beleidsregels) zijn namelijk anders dan die voor een dakkapel of dakopbouw (artikel 3.3 van de Beleidsregels).
8. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat het deel van de opbouw dat op het dak van de garage rust een dakopbouw is en dat het deel van het bouwwerk dat uitsteekt naast de garage een bijbehorend bouwwerk is. Om die reden heeft verweerder zowel het eerste als het vierde lid van artikel 4 van Bijlage II van het Bor aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitbouw van de woning, nu het om één ruimte gaat, niet worden gesplitst in een gedeelte dat moet worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk en een gedeelte dat moet worden aangemerkt als dakopbouw. Dit standpunt van verweerder kan daarom geen stand houden.
10. De rechtbank is van oordeel dat het gehele bouwwerk zowel aan het eerste lid als aan het vierde lid voldoet. Het bouwwerk betreft een uitbreiding van het hoofdgebouw, namelijk de bestaande woning, zodat sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het eerste lid. Aangezien het gaat om een opbouw die voor het grootste gedeelte rust op een bestaand dak, is de rechtbank van oordeel dat het bouwwerk ook moet worden aangemerkt als een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in het vierde lid. Uit het vierde lid volgt niet dat vereist is dat het gehele bouwwerk rust op een dak. Voldoende is dat het grootste gedeelte van het bouwwerk rust op een bestaand dak (vergelijk ECLI:NL:RVS:2014:322).
11. Nu het bouwwerk voldoet aan zowel het eerste als het vierde lid en de beleidsregels voor een bijbehorend bouwwerk anders zijn dan die voor een dakkapel of dakopbouw, rijst de vraag aan welke beleidsregel verweerder de aanvraag had moeten toetsen en wat de verhouding is tussen het eerste en het vierde lid. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
12. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. De rechtbank constateert dat in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzingen zijn te vinden over de verhouding tussen de verschillende soorten bouwwerken die zijn genoemd in artikel 4 van Bijlage II van het Bor, in het bijzonder het eerste en het vierde lid. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis blijkt niet dat er een rangorde is tussen deze bouwwerken. Evenmin blijkt hieruit wat de wetgever heeft beoogd.
13. Zoals de Afdeling heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2013:161), stelt noch de omschrijving van het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II, noch artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II de voorwaarde dat het bijbehorend bouwwerk op de grond moet staan. Die beperking is uitsluitend in artikel 2 van Bijlage II van het Bor gesteld.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een dakkapel, dakopbouw of soortgelijk bouwwerk op een hoofdgebouw ook steeds een bijbehorend bouwwerk is. Uit de wetsgeschiedenis zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever dit heeft voorzien en beoogd.
15. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke wetsuitleg mee dat indien sprake is van een dakkapel, dakopbouw of soortgelijk bouwwerk op een hoofdgebouw het vierde lid van artikel 4 van Bijlage II van het Bor moet worden gezien als ‘specialis’ van het eerste lid. Een andere uitleg zou er immers toe leiden dat het vierde lid nagenoeg zinledig is, aangezien iedere dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige opbouw op een hoofdgebouw ook een bijbehorend bouwwerk is en dit een vaak voorkomend bouwplan is. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat gemeentelijke beleidsregels voor artikel 4, eerste lid kunnen verschillen van artikel 4, vierde lid en dit ertoe kan leiden dat zich de situatie voordoet dat een omgevingsvergunning voor een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige opbouw op een hoofdgebouw op grond van de ene beleidsregel moet worden verleend en tegelijkertijd op grond van de andere beleidsregel moet worden geweigerd. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
16. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag had moeten toetsen aan artikel 3.3 van de beleidsregels over dakkapellen en dakopbouwen, hetgeen verweerder niet heeft gedaan. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Onderzocht moet worden of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
17. Artikel 3.3 van de beleidsregels luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning verlenen voor een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. Hiervoor zal per geval een afweging worden gemaakt, waarbij gebruik zal worden gemaakt van het algemeen afwegingskader. Daarnaast gelden de volgende specifieke beleidsregels: (…)
Dakopbouw
Een afwijking van het bestemmingsplan wordt verleend voor een dakopbouw ten behoeve van een woning of ander gebouw met in achtneming van de uitgangspunten verwoord in de welstandsnota en naar het oordeel van de welstandscommissie, waarbij in geval van eerdere precedenten op naburige gebouwen, hiermee zorgvuldig rekening wordt gehouden met het doel een nieuwe eenheid in visuele beleving te verkrijgen.”
Artikel 5 van de beleidsregels bevat een algemeen afwegingskader, dat inhoudt dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik wordt getoetst aan de volgende criteria:
Anticiperen nieuw bestemmingsplan
Bestaand ruimtelijk beleid
Waarborging ruimtelijke kwaliteit
Afweging individueel en algemeen belang
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
Toetsingskader
18. De rechtbank stelt voorop dat het besluit om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen een bevoegdheid van -in dit geval- verweerder betreft, waarbij het beleidsvrijheid heeft. De rechtbank dient dat besluit terughoudend te toetsen, in die zin dat het niet aan de rechtbank is om te bepalen of een omgevingsvergunning moet worden verleend, maar dat de rechtbank enkel dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17 april 2013, LJN: BZ7700).
Belangenafweging, zonlicht, omvang van het bouwwerk
19. Eisers voeren verder aan dat verweerder hun belangen niet heeft meegewogen bij het bestreden besluit. Eisers hebben als gevolg van het bouwplan minder zonlicht in de tuin en minder lichtinval in de woon- en slaapkamer. Het schaduwdiagram waar verweerder naar verwijst geeft geen goed beeld van de vermindering van de lichtinval. Uit het diagram blijkt enkel dat de schaduw bij een hoogte tot 6,5 meter tot ruim op de woning valt, maar niet blijkt hoeveel licht er naar binnen valt. Daarnaast benadrukken eisers dat het bij het ontwerp van deze wijk de bedoeling was dat de woningen op ruime kavels stonden. Eisers beschikken over een perceel dat door de buren aan weerszijden tot de erfgrens is bebouwd. Eisers vrezen dat zij straks volledig zijn ingebouwd, omdat op grond van het gelijkheidsbeginsel aan de buren aan de andere kant een omgevingsvergunning voor deze bouwhoogte niet kan worden geweigerd. Dat doet afbreuk aan het beeld van een ruim opgezette wijk met zichtlijnen. Eisers hoefden niet te verwachten dat een dergelijk hoog gebouw op de erfgrens zou worden gerealiseerd. Evenmin hoefden eisers een vergroting van het huis van de buren te verwachten buiten het bouwvlak. Er is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het algemeen beleid van de gemeente, nu eisers in het verleden aan zeer strenge eisen hebben moeten voldoen met betrekking tot de bouwafstand tot de perceelgrens.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onder meer uit de schaduwstudie blijkt dat de belangen van eisers zijn meegewogen. De effecten van het bouwplan op het naburige perceel zijn gering, mede gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt. Er is geen sprake van onevenredige gevolgen voor eisers. Mede omdat slechts sprake is van een geringe strijdigheid met het bestemmingsplan, laat verweerder de belangen van [belanghebbende] zwaarder wegen.
21. [belanghebbende] betoogt dat de belangen van eisers zijn meegewogen in de besluitvorming. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Al in 2004 waren er woningen met een vergelijkbare opbouw vergund. [belanghebbende] ontkent niet dat eisers minder licht in de woning zullen hebben en dat zij zichthinder zullen ondervinden, maar er resteert nog voldoende zicht en licht. Bovendien zouden eisers meer licht en zicht kunnen krijgen door in hun tuin te snoeien. Eisers hebben de in hun beleving onredelijke hinder niet onderbouwd met feitelijkheden zoals een bezonningsstudie.
22. In de jurisprudentie wordt de lichte TNO-norm als uitgangspunt gehanteerd in die zin dat als aan de norm wordt voldaan er nog voldoende zonlicht is op een woning. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van omstandigheden waaronder verweerder niet van deze norm voor bezonning had mogen uitgaan.
22. Niet is gebleken dat de lichte TNO-norm is geschonden. Uit het schaduwdiagram blijkt dat als gevolg van de afwijking van de bouwhoogte van het bestemmingsplan (te weten het verschil tussen 4,5 en 6,5 meter) eisers tot 12:30 uur minder zonlicht hebben op een klein gedeelte van de zijkant van hun woning die naar het zuiden is gelegen. Verweerder heeft uit het schaduwdiagram dan ook de conclusie mogen trekken dat aan de lichte TNO-norm wordt voldaan in die zin dat in de winter ten minste twee uur per dag zon op de woning van eisers schijnt. Eisers hebben niet onderbouwd bestreden dat hieraan wordt voldaan. Dat leidt tot de conclusie dat er nog voldoende zonlicht is op de woning van eisers. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inval van daglicht in hun woning dusdanig is dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Verweerder hoefde de vermindering van daglicht in de woning van eisers niet zwaarder te laten wegen dan de belangen van [belanghebbende] bij het verkrijgen van de gevraagde omgevingsvergunning. Deze beroepsgrond faalt.
24. Hoewel het bouwplan het uitzicht van eisers in enige mate aantast, is de rechtbank van oordeel dat die aantasting niet van dien aard is, dat verweerder in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan had mogen verlenen. Eisers keken voorheen op het dak van het woonhuis van [belanghebbende]. Als gevolg van het bouwplan hebben eisers zicht op de dakopbouw die weliswaar dichterbij, maar nog steeds op enige afstand van het perceel en de woning van eisers is gelegen. De zichtlijn van eisers wordt door de dakopbouw weliswaar beperkt, maar deze beperking is niet zodanig dat verweerder op grond daarvan de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een dergelijke opbouw past in het beeld van de buurt, waarin meer van dit soort opbouwen zijn gerealiseerd. Buren hebben in een verstedelijkte woonomgeving een en ander van elkaar te dulden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 mei 2014 heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2014:1921, r.o. 8), is aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voor eisers geen onevenredige gevolgen heeft. Deze beroepsgrond faalt.
25. De commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft geoordeeld dat het bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft gemotiveerd dat hij het bouwwerk stedenbouwkundig aanvaardbaar acht, omdat “het vrijstaande huis een zadeldak heeft, zonder wolfseinden, waarbij het zadeldak van de aanbouw haaks op de voorgevellijn en de dakhelling overeenkomt met het hoofdvolume. De aanbouw is duidelijk ondergeschikt aan het hoofdvolume. Tevens begint de aanbouw minimaal 3 meter achter de voorgevellijn, waarbij de goothoogte maximaal 3 meter bedraagt, en niet hoger dan het hoofdvolume, de nokhoogte bedraagt een meter lager dan het hoofdvolume.” Eisers hebben geen deskundigenrapport overgelegd om voorgaande conclusies te weerleggen.
26. Gelet op de afstand van de dakopbouw tot de woning van eisers, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de gevolgen voor eisers niet zodanig zijn dat aan hun belang doorslaggevende waarde moet worden gehecht. Dat het mogelijk is dat in de toekomst de buren aan de andere zijde van eisers ook een omgevingsvergunning zullen aanvragen voor een dakopbouw is geen reden om thans de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Waardevermindering woning
27. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat de waarde van hun woning zal verminderen.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan ruimtelijk gezien aanvaardbaar is. Indien het bouwplan tot gevolg heeft dat eisers daardoor schade lijden, kunnen zij een verzoek om tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening indienen.
29. Nog daargelaten dat eisers niet hebben onderbouwd dat de waarde van hun woning zal verminderen als gevolg van het bouwplan, heeft verweerder in een mogelijke waardevermindering van de woning in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening hiervoor in een afzonderlijke procedure voorziet.
Conclusie
30. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat verweerder de aanvraag had moeten toetsen aan artikel 3.3 van de beleidsregels over dakkapellen en dakopbouwen. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder immers in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen verlenen.
31. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. I. Helmich, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.