ECLI:NL:RBNHO:2014:11370

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1528
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bestuurlijke boetes in het kader van de Werkloosheidswet en schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hem twee boetes waren opgelegd van respectievelijk € 26,00 en € 700,00 wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 24 december 2012 tot en met 6 januari 2013 en van 11 maart 2013 tot en met 28 juli 2013 niet alle relevante uren had opgegeven, wat leidde tot de oplegging van de boetes. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten. De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd had gehandeld met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door eiser niet te horen, maar besloot dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat eiser niet benadeeld was door het ontbreken van de hoorzitting, aangezien hij zijn standpunt ter zitting had kunnen toelichten. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boetes evenredig waren, ondanks de geconstateerde schending van de hoorplicht, en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht van € 45,00 aan eiser diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/1528

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar),verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait Moha).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 26,00.
Bij separaat besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 700,00.
Bij besluit van 4 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 20 april 2012 is eiser per 2 april 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Sinds 28 november 2012 heeft eiser inkomsten uit werk via Randstad Uitzendbureau. Door middel van het zogeheten “Inkomstenformulier WW” heeft eiser per periode van vier weken opgave gedaan van de door hem gewerkte uren.
1.3.
Bij afzonderlijk besluiten van 11 december 2013 heeft verweerder met betrekking tot het aantal door eiser opgegeven uren geconcludeerd tot een schending van de inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 25 van de WW. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit controle is gebleken dat eiser in de periode van 24 december 2012 tot en met 6 januari 2013 en de periode van 11 maart 2013 tot en met 28 juli 2013 doorbetaalde vakantie- en feestdaguren alsmede de gewerkte uren in week 13 van 2013 niet heeft opgegeven. Gelet hierop heeft verweerder eisers WW-uitkering voor de genoemde periodes herzien, waarbij een totaalbedrag van € 1.638,45 bruto aan ten onrechte ontvangen WW-uitkering van eiser is teruggevorderd. Eiser heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Eveneens bij afzonderlijke besluiten van 11 december 2013, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de in geding zijnde boetes ter hoogte van € 26,00 en
€ 700,00 opgelegd.
2.1.
Eiser stelt in beroep allereerst dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.
2.2.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Alleen op de gronden genoemd in artikel 7:3 van de Awb kan daarvan worden afgezien. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
2.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 20 februari 2014 telefonisch heeft medegedeeld van een hoorzitting te willen afzien, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het horen van eiser kon worden afgezien. Eiser bestrijdt dat hij deze mededeling heeft gedaan. Tijdens het telefoongesprek met een medewerker van verweerder,[naam], is volgens eiser het al dan niet houden van een hoorzitting niet besproken. Eiser stelt dat hij die dag werd gebeld op zijn werk en dat hij nauwelijks gelegenheid kreeg zijn standpunt toe te lichten. De medewerker van verweerder heeft volgens eiser tijdens het telefoongesprek alleen zijn eigen visie weergegeven en eiser medegedeeld dat hij het bezwaar zou afwijzen.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich bij zijn standpunt baseert op een telefoonnotitie van 20 februari 2014, opgesteld door de bewuste medewerker van verweerder, [naam]. In deze telefoonnotitie staat - voor zover hier van belang - vermeld dat deze medewerker voornemens is het bezwaarschrift af te wijzen en dat eiser geen prijs stelt op een hoorzitting. Nu eiser bestrijdt laatstgenoemde mededeling te hebben gedaan, en verweerder zich uitsluitend baseert op een eenzijdig opgestelde telefoonnotitie, waarvan de inhoud door eiser wordt betwist en die geen steun vindt in andere stukken, is niet komen vast te staan dat eiser in het bedoelde telefoongesprek daadwerkelijk heeft medegedeeld te willen afzien van een hoorzitting. Verweerder heeft derhalve in strijd gehandeld met artikel 7:2 van de Awb door eiser niet te horen op zijn bezwaar.
2.5.
Dit leidt evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden besluit, nu de rechtbank aanleiding ziet om dit gebrek in verweerders besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser door de geconstateerde schending van de hoorplicht niet is benadeeld. Daartoe is van belang dat eiser ter zitting zijn standpunt met betrekking tot de opgelegde boetes inhoudelijk heeft kunnen toelichten. Daarbij is niets nieuws of anders naar voren gebracht dan eiser reeds in zijn bezwaarschrift had vermeld en verweerder heeft één en ander dan ook al in zijn besluitvorming meegewogen. Indien wel een hoorzitting zou zijn gehouden, had dit niet tot een andere uitkomst in verweerders besluitvorming geleid.
3.1.
Op grond van artikel 25 van de WW, voor zover van toepassing, is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
3.2.
Gezien de gewijzigde wet- en regelgeving per 1 januari 2013 en het feit dat de boetes betrekking hebben op zowel de periode vóór als na 1 januari 2013 neemt de rechtbank het volgend wettelijk kader op.
wettelijk kader tot 1 januari 2013
3.3.1.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW, voor zover van toepassing, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269,00 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25 van deze wet.
Op grond van artikel 27a, derde lid, van de WW, kan het UWV afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 27a, vijfde lid, van de WW, worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
3.3.2.
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete.
3.3.3.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder s, 1°, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, voor zover van toepassing, wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering.
3.3.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, voor zover van toepassing, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,00 wordt vastgesteld.
3.3.5.
Op grond van artikel 6 van de Beleidsregel boete werknemer 2010 wordt het basis boetebedrag met 50% verlaagd indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
wettelijk kader op en na 1 januari 2013
3.4.1.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW, voor zover van toepassing, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
Op grond van artikel 27a, tweede lid van de WW, wordt onder benadelingsbedrag verstaan: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van het artikel 27a, achtste lid, van de WW, kan het UWV:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 27a, tiende lid, van de WW, worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
3.4.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, voor zover van toepassing, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,00 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
3.4.3.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
4.1.
Ter beoordeling staat of verweerders besluit tot oplegging van boetes ter hoogte van € 26,00 en € 700,00 in stand kan blijven. Daarbij is van belang dat de boete ter hoogte van
€ 26,00 met betrekking tot de periode van 24 december 2012 tot en met 6 januari 2013 tot stand is gekomen doordat verweerder onder toepassing van het wettelijk kader, zoals dat gold tot 1 januari 2013, het bedrag van de boete heeft vastgesteld op het minimum bedrag van € 52,00, en dit bedrag in verband met verminderde verwijtbaarheid heeft verlaagd met 50 %. De boete van € 700,00 met betrekking tot de periode van 11 maart 2013 tot en met
28 juli 2013 is vastgesteld met toepassing van het wettelijk kader, zoals dat gold tot 1 januari 2013, en zonder toepassing van de Beleidsregel boete werknemers 2013 die op 10 december 2013 in werking is getreden. Ook met betrekking tot deze boete heeft verweerder geconcludeerd tot een verlaging met 50 % vanwege verminderde verwijtbaarheid.
4.2.
Vast staat dat eiser in de perioden hier in geding zijn doorbetaalde vakantie- en feestdaguren en de gewerkte uren in week 13 van 2013 niet correct aan verweerder heeft doorgegeven, zodat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht niet is nagekomen niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete is van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de niet gewerkte, doorbetaalde feestdag- en vakantie-uren alsmede de gewerkte uren in week 13 van 2013 moest opgeven bij verweerder, omdat deze van invloed konden zijn op de hoogte van zijn uitkering. Op de door eiser in te vullen inkomstenformulier stond immers het volgende vermeld:
"Heeft u een dag niet gewerkt maar wel loon ontvangen, bijvoorbeeld vanwege een feestdag, vakantiedag of omdat u ziek was? Vul dan het aantal uren in waarover is doorbetaald.”Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verweerder hem ter zake onjuist zou hebben voorgelicht en dat hem zou zijn medegedeeld dat hij de bewuste uren niet hoefde op te geven. Uit de door verweerder overgelegde kopieën van de met eiser gevoerde telefoongesprekken kan dit in ieder geval niet worden afgeleid. Hieruit blijkt juist het tegendeel: op 30 november 2012 zou eiser zelfs zijn medegedeeld dat zowel het aantal gewerkte als het aantal uitbetaalde uren vermeld dienden te worden. Nu eiser ter zake de schending van de inlichtingenplicht derhalve een verwijt valt te maken en eiser geen dringende redenen naar voren heeft gebracht die aanleiding vormen om van het opleggen van een boete af te zien, was verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden om eiser een boete op te leggen.
4.3.
Zoals hierboven reeds is vastgesteld heeft verweerder beide boetes met 50% verlaagd in verband met verminderde verwijtbaarheid van eiser. Daarvoor was redengevend dat eiser de gewerkte uren - behoudens die van week 13 van 2013 - wél correct heeft opgegeven. De rechtbank kan verweerder hierin volgen en ziet geen aanleiding voor verdergaande matiging.
In dat verband acht de rechtbank nog van belang dat de verwarring bij eiser over de op het inkomstenformulier op te geven uren grotendeels aan hemzelf te wijten is. Dat hij de (doorbetaalde) uren waarin hij beschikbaar was voor werk niet hoefde op te geven, betrof immers slechts een veronderstelling van eiser die geen steun vindt in de duidelijke tekst van het inkomstenformulier. Bovendien staat de vraag naar beschikbaarheid voor werk volledig los van de inkomsten uit gewerkte en doorbetaalde uren, hetgeen eiser duidelijk kon zijn geweest. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank de opgelegde boetes van € 26,00 en € 700,00 evenredig.
5. Het beroep is ongegrond.
6. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt vanwege de onder 2.4 geconstateerde schending van de hoorplicht.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 45,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, mr. I.J.B. Corbey en
mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.