ECLI:NL:RBNHO:2014:11328

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
1 december 2014
Zaaknummer
C/15/218039 / HA RK 14/70
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter-commissaris in uitleveringszaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2014 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in het kader van een uitleveringsprocedure. De verzoeker had op 9 oktober 2014 de wraking van de rechter-commissaris aangevraagd, omdat hij vreesde dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. De wrakingskamer oordeelde dat, hoewel de artikelen 512-515 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zijn op uitleveringszaken, de mogelijkheid tot wraking in deze context niet uitgesloten kan worden. De wrakingskamer benadrukte dat rechterlijke onpartijdigheid een fundamenteel beginsel is in het Nederlandse rechtssysteem, ook in uitleveringszaken.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris niet in de wraking berustte en dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van de verzoeker voor partijdigheid. De verzoeker had aangevoerd dat de rechter-commissaris tijdens de voorgeleiding niet op de hoogte was van relevante informatie over de medeverdachte, en dat zij een e-mail van de officier van justitie had ontvangen zonder dat de verdediging hiervan op de hoogte was gesteld. De wrakingskamer oordeelde echter dat de rechter-commissaris voldoende gelegenheid had geboden voor hoor en wederhoor, en dat de verzoeker zichzelf de kans had ontnomen om zijn standpunt naar voren te brengen voordat hij tot wraking overging.

De wrakingskamer concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door de verzoeker waren aangevoerd, geen grond vormden voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in gevaar was. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen, en de rechtbank beval de griffier om een gewaarmerkt afschrift van de beslissing toe te zenden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Locatie Haarlem
Wrakingskamer
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/218039 / HA RK 14/70
Beslissing van 1 december 2014
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker], verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
raadsman: mr. G.J. van der Meer, advocaat te Amsterdam.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. I.K. van Acker,
hierna te noemen: de rechter-commissaris.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft op 9 oktober 2014 mondeling de wraking verzocht van de rechter-commissaris in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlem, aanhangige uitleveringszaak met parketnummer 15/860185-14, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De rechter-commissaris heeft niet in de wraking berust.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 17 november 2014. Verzoeker, de rechter-commissaris en de officier van justitie in de hoofdzaak mr. H.F. Tillart zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.J. van der Meer. De rechter-commissaris is niet ter zitting verschenen, maar heeft bij brief van 22 oktober 2014 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. De officier van justitie, die evenmin ter zitting is verschenen, heeft bij brief van 14 november 2014 schriftelijk zijn zienswijze op het wrakingsverzoek gegeven.
1.4
Naast de onder 1.3 vermelde stukken, heeft de wrakingskamer kennis genomen van de inhoud van het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen (inclusief twee bijlagen) van de rechter-commissaris en de griffier J. Ketting van 13 oktober 2014, een e-mail van de rechter-commissaris aan de wrakingskamer van 11 november 2014 en de schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek van mr. G.J. van der Meer van 12 november 2014.

2.De feiten

2.1
Verzoeker is op 9 oktober 2014 om 16.00 uur voorgeleid aan de rechter-commissaris, teneinde hem te horen op de vordering van de officier van justitie tot bewaring op grond van artikel 15 van de Uitleveringswet. Verzoeker werd tijdens dit verhoor bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J. van der Meer, voornoemd, alsmede door een tolk in de Arabische (Syrisch-Libanese) taal. De officier van justitie was bij dit verhoor niet aanwezig.
2.2
Blijkens het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal, heeft de rechter-commissaris tijdens het verhoor aan verzoeker vragen gesteld over (kort gezegd) het feit waarop het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten ziet en diens persoonlijke omstandigheden. Aansluitend heeft de raadsman van verzoeker het woord gevoerd. De raadsman heeft – voor zover hier van belang – gemotiveerd betoogd dat er geen concreet vluchtgevaar is. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om verzoeker, evenals de medeverdachte [medeverdachte], te schorsen, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Vervolgens heeft de rechter-commissaris een aanvang gemaakt met het motiveren van haar nog te geven beslissing.
2.3
Bij dit motiveren heeft de rechter-commissaris melding gemaakt van het feit dat de officier van justitie zich op voorhand schriftelijk tegen een eventuele schorsing heeft verzet. Hierop heeft de raadsman de rechter-commissaris onderbroken en onder haar aandacht gebracht dat hij niet bekend was met deze correspondentie en dat als sprake was van correspondentie met de officier van justitie over de inhoud van de zaak zonder de verdediging hierover te informeren, de onafhankelijkheid van de rechter-commissaris mogelijk in het geding was. De rechter-commissaris heeft daarop opgemerkt dat het enkel ging om een e-mail van de officier van justitie aan haar en dat zij zelf geen e-mail aan de officier van justitie heeft gestuurd en ook niet op de e-mail van de officier van justitie heeft gereageerd. Vervolgens heeft de rechter-commissaris kort de strekking van het e-mailbericht van de officier van justitie medegedeeld en de raadsman haar excuses aangeboden voor het feit dat zij hem niet eerder van dit e-mailbericht in kennis had gesteld. De rechter-commissaris heeft vervolgens voorgesteld het e-mailbericht uit te printen zodat de verdediging er rechtstreeks kennis van kon nemen. De raadsman heeft hiermee ingestemd. De rechter-commissaris heeft daarop de verhoorkamer verlaten om het e-mailbericht uit te printen. Verzoeker en zijn raadsman hebben ondertussen overleg gevoerd. Op het moment dat de rechter-commissaris terugkwam in de verhoorkamer, met het uitgeprinte e-mailbericht, heeft de raadsman haar onder de aandacht gebracht dat hij van de gelegenheid gebruik had gemaakt overleg te voeren met verzoeker. Daarop heeft de raadsman, namens verzoeker, mondeling het wrakingsverzoek gedaan. Naar de stelling van de raadsman had de rechter-commissaris hem vlak daarvoor het uitgeprinte e-mailbericht overhandigd en had hij van de inhoud van dat bericht rechtstreeks kennis genomen.
2.4
Het bewuste e-mailbericht van de officier van justitie aan de rechter-commissaris, gedateerd 9 oktober 2014 om 9.31 uur, houdt het volgende in:
“Ik heb gehoord dat jij de voorgeleiding van [verzoeker] doet. Via deze mail (ik kan niet
bij de voorgeleiding zijn), wil ik voor alle zekerheid nog even zeggen dat het OM
in beginsel tegen schorsing is in uitleveringszaken, tenzij iemand geworteld is in de
NL samenleving en het vluchtgevaar kan worden beperkt door inleveren paspoort,
meldplicht, eventuele borg enz.
Recente schorsingen van [medeverdachte] en (…) hebben bij de Turkse autoriteiten voor
verbazing gezorgd (ging om moord/doodslag), maar dat konden we goed uitleggen
ivm hun Nederlanderschap. Volgens de laatste informatie is [verzoeker] echter geen
Nederlander en ligt het dus aan zijn ‘worteling’ of het OM zich niet verzet tegen
een schorsing.”
2.5
Zoals onder 1.2 is vermeld, heeft de rechter-commissaris niet in de wraking berust. Vanwege echter de op handen zijnde vakantie van de rechter-commissaris en de wettelijk geldende termijnen waarbinnen een voortvluchtige aan een rechter-commissaris dient te worden voorgeleid en waarbinnen een rechter-commissaris dient te beslissen, heeft op 10 oktober 2014 een andere rechter-commissaris de vordering tot inbewaringstelling van verzoeker behandeld. Deze andere rechter-commissaris heeft de vordering toegewezen, maar de bewaring geschorst, waarbij als bijzondere voorwaarde een zogenoemde meldplicht is opgelegd.

3.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:8166), op het standpunt gesteld dat hij in een uitleveringszaak een wrakingsverzoek kan indienen, ondanks dat de Uitleveringswet artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet noemt bij de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn. De rechterlijke onpartijdigheid is volgens verzoeker een zodanige fundamentele aangelegenheid dat deze voorziening op uitleveringszaken van overeenkomstige toepassing dient te worden verklaard. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij, hoewel inmiddels een andere rechter-commissaris heeft beslist op de vordering tot inbewaringstelling op grond van de Uitleveringswet, nog een gerechtvaardigd belang heeft bij een beslissing op het wrakingsverzoek, nu de rechter-commissaris niet in de wraking heeft berust en het fundamentele karakter van het belang van een onpartijdige rechter met zich zou moeten brengen dat het wrakingsverzoek moet worden getoetst, waarbij door verzoeker is gewezen op de “onthullende” inhoud van de e-mail van de officier van justitie. Ter zitting nader op dit punt bevraagd, heeft de raadsman van verzoeker aangegeven dat hij voornemens is in de hoofdzaak nader onderzoek door een rechter-commissaris te verzoeken naar (kort samengevat) de mate van inmenging van de Turkse autoriteiten in de Nederlandse uitleveringsprocedure.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het wrakingsverzoek het volgende aangevoerd. Voorafgaande aan de voorgeleiding wekte de rechter-commissaris bij verzoeker de indruk niet op de hoogte te zijn van de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte]. Volgens verzoeker gaf de rechter-commissaris desgevraagd namelijk aan dat zij niet over het dossier van deze medeverdachte beschikte en dat zij zich in de zaak tegen verzoeker dient te baseren op de stukken die de officier van justitie in die zaak heeft verstrekt. Tijdens de voorgeleiding onderbrak de rechter-commissaris de raadsman op een gegeven moment in zijn betoog en confronteerde zij de raadsman met voor hem onbekende informatie over de zaak van genoemde medeverdachte, namelijk met het feit dat deze medeverdachte over de Nederlandse nationaliteit beschikt en verzoeker niet. Pas op het moment van het formuleren van de beslissing bleek dat deze informatie afkomstig is uit de e-mail van de officier van justitie aan de rechter-commissaris waarover de verdediging tot op dat moment niet de beschikking had en waarin over de inhoud van de zaak (en medeverdachte) wordt gesproken. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze feiten en omstandigheden dienen te worden aangemerkt als uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter-commissaris jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.

4.De reactie van de rechter-commissaris

In haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek heeft de rechter-commissaris de wrakingskamer de vraag voorgelegd of een voortvluchtige in het kader van de Uitleveringswet valt onder de groep van personen die een wrakingsverzoek kan indienen.
De rechter-commissaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeker geen gerechtvaardigd belang meer heeft bij het nemen van een beslissing op het wrakingsverzoek, nu reeds een andere rechter-commissaris de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling op grond van artikel 15 van de Uitleveringswet heeft gedaan en de bemoeienis van een rechter-commissaris in uitleveringszaken hiertoe beperkt is. Naar de stelling van de rechter-commissaris zal zij in de toekomst geen bemoeiing meer in de zaak hebben. Verzoeker dient volgens de rechter-commissaris daarom niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
Inhoudelijk is door de rechter-commissaris bestreden dat zij door kennisneming van de e-mail van de officier van justitie, zonder dat ook de verdediging dit heeft kunnen doen, een vooringenomenheid heeft gekoesterd jegens verzoeker. De rechter-commissaris heeft gesteld dat zij zich op basis van de haar tijdens het verhoor verstrekte gegevens, die later door de raadsman zijn aangevuld, zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de vraag of sprake was van vluchtgevaar. De enkele verwijzing naar het standpunt van de officier van justitie bij de motivering van haar oordeel, maakt volgens de rechter-commissaris niet dat zij daarmee enige vooringenomenheid zou koesteren. Datzelfde geldt naar de mening van de rechter-commissaris voor haar wetenschap vooraf dat de medeverdachte de Nederlandse nationaliteit bezat en verzoeker niet.
De rechter-commissaris heeft medegedeeld dat het wel zo is dat zij reeds tijdens het verhoor richting verzoeker had kunnen aangeven dat de officier van justitie voorafgaande aan de voorgeleiding op voorhand zijn standpunt kenbaar had gemaakt over een eventueel in te dienen schorsingsverzoek. De rechter-commissaris heeft naar voren gebracht dat toen de raadsman haar hierop aansprak, zij haar excuses heeft aangeboden en heeft aangegeven de e-mail alsnog uit te printen en aan de raadsman te overhandigen, zodat hij zich hierover alsnog kon uitlaten. De raadsman heeft echter geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid alsnog commentaar te leveren op de inhoud van de e-mail alvorens hij tot wraking over ging. Naar de stelling van de rechter-commissaris werd zij na terugkeer in de verhoorkamer vrijwel meteen gewraakt.

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat wraking van de rechter-commissaris niet mogelijk is, nu in de Uitleveringswet artikel 515 Sv niet wordt genoemd bij de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn. Verder heeft de officier van justitie de vraag opgeworpen welk redelijk belang verzoeker (nog) heeft bij handhaving van het wrakingsverzoek, nu verzoeker inmiddels door een andere rechter-commissaris is geschorst in afwachting van de behandeling van het uitleveringsverzoek.
Inhoudelijk heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek ongegrond is. Het sturen van de e-mail naar de rechter-commissaris, zonder daarvan de raadsman op de hoogte te stellen, is volgens de officier van justitie achteraf gezien niet handig geweest. Met het door de rechter-commissaris tijdens de voorgeleiding ter beschikking stellen van de e-mail en het geven van de mogelijkheid van een reactie, had de zaak echter als opgelost kunnen worden beschouwd. Van vooringenomenheid van de rechter-commissaris is naar de stelling van de officier van justitie geen sprake geweest.
De officier van justitie heeft de wrakingskamer in overweging gegeven om artikel 515, vierde lid, Sv toe te passen, nu het wrakingsverzoek volgens hem overbodig, disproportioneel en schadelijk voor alle betrokken partijen is.

6.De beoordeling

6.1
De wrakingskamer stelt voorop dat in de Uitleveringswet de artikelen 512-515 Sv, die zien op wraking van rechters, niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op procedures in het kader van de Uitleveringswet. Naar het oordeel van de wrakingskamer betekent dit echter niet dat wraking in uitleveringszaken niet mogelijk zou zijn. Een belangrijk beginsel in het Nederlandse rechtssysteem is dat in strafrechtelijke, civielrechtelijke en bestuursrechtelijke geschillen de rechters die een zaak behandelen kunnen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Naar het oordeel van de wrakingskamer is deze rechterlijke onpartijdigheid een zodanig fundamentele aangelegenheid dat deze voorziening ook in uitleveringszaken van toepassing dient te zijn. De wrakingskamer sluit zich in dit verband aan bij de ook door de raadsman genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2014.
6.2
De wrakingskamer is voorts van oordeel dat, ook al heeft inmiddels een andere rechter-commissaris op de vordering tot inbewaringstelling op grond van artikel 15 van de Uitleveringswet beslist, verzoeker nog steeds een redelijk en gerechtvaardigd belang heeft bij zijn verzoek. Gelet op de mededeling van de raadsman ter zitting dat hij voornemens is in de hoofdzaak nader onderzoek door een rechter-commissaris te verzoeken naar (kort samengevat) de mate van inmenging van de Turkse autoriteiten in de Nederlandse uitleveringsprocedure, is het denkbaar dat de rechter-commissaris opnieuw betrokken zal zijn bij de hoofdzaak. Bovendien valt niet uit te sluiten dat bij een eventuele overtreding van de opgelegde schorsingsvoorwaarden, waaronder een meldplicht, het Openbaar Ministerie een vordering tot opheffing van de schorsing bij de rechter-commissaris zal indienen.
6.3
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid. Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
6.4
Onvoldoende gesteld en evenmin gebleken is dat de rechter-commissaris jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, zodat de subjectieve toets geen grond voor wraking kan opleveren. Ten aanzien van de objectieve toets geldt het volgende.
6.5
Op grond van de stukken en naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de wrakingskamer vast dat het verzoek tot wraking van de rechter-commissaris in de kern is gegrond op het nalaten van de rechter-commissaris verzoeker en zijn raadsman (tijdig) op de hoogte te stellen van (de inhoud van) de e-mail van de officier van justitie, waarvan de inhoud hiervoor onder 2.4 is weergegeven. Vast staat dat de rechter-commissaris deze e-mail voorafgaand aan de voorgeleiding van verzoeker niet heeft uitgeprint en niet aan de raadsman heeft overhandigd. Voorts staat vast dat de rechter-commissaris ook tijdens de voorgeleiding, tot het moment van het door de rechter-commissaris maken van een aanvang met het motiveren van haar nog te geven beslissing, niet een uitdraai van deze e-mail aan de verdediging heeft verstrekt noch de verdediging anderszins van (de inhoud van) deze e-mail op de hoogte heeft gesteld. De wrakingskamer acht dit onzorgvuldig van de rechter-commissaris. Naar het oordeel van de wrakingskamer is de door verzoeker gestelde, met name hierdoor veroorzaakte vrees voor partijdigheid echter niet objectief gerechtvaardigd. Uit het handelen van de rechter-commissaris – zij heeft tijdens haar motivering kenbaar gemaakt op de hoogte te zijn van de e-mail van de officier van justitie, is vervolgens naar aanleiding van de reactie van de raadsman van verzoeker gestopt met het motiveren en geven van haar beslissing, heeft haar excuses aangeboden en heeft het e-mailbericht alsnog uitgeprint zodat verzoeker en zijn raadsman daar rechtstreeks kennis van konden nemen – kan immers redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat de rechter-commissaris alsnog hoor en wederhoor over de inhoud van het e-mailbericht heeft willen toepassen. Zo de rechter-commissaris dit niet ook expliciet heeft aangeboden, leidt de wrakingskamer uit de handelwijze van de rechter-commissaris af dat zij verzoeker en zijn raadsman alsnog in de gelegenheid wilde stellen kennis te nemen van de inhoud van het betreffende e-mailbericht en zich daarover uit te laten en dat dit gelet op haar handelwijze kenbaar was. Door echter reeds tot wraking over te gaan, heeft verzoeker zichzelf deze mogelijkheid ontnomen. De wrakingskamer volgt verzoeker niet in zijn stelling dat er geen reële herstelmogelijkheid in het kader van hoor en wederhoor was nu het proces-verbaal van verhoor reeds was opgemaakt en ondertekend. Waar het om gaat is dat de beslissing van de rechter-commissaris nog niet was gegeven. Uit niets blijkt dat de rechter-commissaris niet open zou staan voor aanvullende opmerkingen van de zijde van verzoeker naar aanleiding van de overhandigde e-mail.
6.6
Naar het oordeel van de wrakingskamer komt geen zelfstandige betekenis toe aan het feit dat de rechter-commissaris kort voor de aanvang van de voorgeleiding tegen de raadsman van verzoeker heeft gezegd dat zij niet beschikte over stukken van de medeverdachte en dat zij zich baseerde op de stukken die de officier van justitie in de zaak tegen verzoeker in het dossier opnam. Gesteld noch gebleken is immers dat de rechter-commissaris wel kennis heeft genomen van stukken van de medeverdachte. Ook komt geen zelfstandige betekenis toe aan het feit dat de rechter-commissaris tijdens de voorgeleiding heeft medegedeeld dat de medeverdachte [medeverdachte] wel de Nederlandse nationaliteit heeft en verzoeker niet. De rechter-commissaris heeft verzoeker en zijn raadsman aldus op de hoogte gebracht van bij haar bekende informatie. Niet valt in te zien hoe daarmee de rechterlijke onpartijdigheid is geschaad.
6.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de feiten en omstandigheden die namens verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, geen grond leveren voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en derhalve geen grond vormen voor wraking. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Anders dan de officier van justitie, ziet de wrakingskamer geen grond om (analoog) toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 515, vierde lid, Sv.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechter-commissaris af;
7.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter-commissaris en de officier van justitie in de hoofdzaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.I. de Vreese-Rood, voorzitter, mr. M. Mateman en mr. S. Jongeling, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. H. van de Vijver, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2014.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.