ECLI:NL:RBNHO:2014:1128

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
15/660355-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van de redelijke termijn en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het telen van hennep en het illegaal afnemen van elektriciteit. De rechtbank heeft de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit besluit is genomen op basis van de schending van de redelijke termijn van de procedure en het gerechtvaardigde vertrouwen van de verdachte dat zij niet vervolgd zou worden. De verdachte was op 27 januari 2010 in verzekering gesteld, maar het dossier werd pas in 2012 ingeboekt, terwijl de verdachte herhaaldelijk te horen kreeg dat er geen zaak tegen haar was. Dit leidde tot een aanzienlijke vertraging in de procedure, die de rechtbank als onacceptabel beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de combinatie van het lange tijdsverloop en de onjuiste informatie van het openbaar ministerie over de status van de zaak, een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde vormde. De rechtbank benadrukte dat het niet redelijk was om van de verdediging te verwachten dat zij een verzoek tot onderzoek indiende, gezien de omstandigheden waarin de verdachte verkeerde. De rechtbank concludeerde dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging de enige passende reactie was op deze ernstige tekortkomingen in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/660355-12 (P)
Uitspraakdatum: 30 januari 2014
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 januari 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.C.M. Wildemors en van wat verdachte en haar raadsman, mr. H.R. Kant, advocaat te Krommenie, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlaste gelegd dat:
Feit 1:
een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 01 juli
2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend met elkaar, althans
één van hen, (telkens) opzettelijk (in de uitoefening van een beroep of
bedrijf) heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt in een
pand/woning (gelegen op/aan de [adres delict]]) (een)
hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 488 hennepplanten, althans
een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde
hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of
bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de
periode van 01 juli 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend,
in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk
gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of
opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven
persoon/personen voornoemd pand/woning voor de teelt/het kweken van
hennepplanten ter beschikking te stellen; artikel 11 lid 3 Opiumwet ;
Feit 2:
zij op of omstreeks 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig
heeft gehad ongeveer 488 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer
dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
Feit 3:
een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 01
juli 2009 tot en met 27 januari 2010 in de gemeente Purmerend tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van
wederrechtelijke toe-eigening (in/uit een pand/woning gelegen op/aan de
[adres delict]]) heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk
geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan "Liander N.V.", in elk
geval aan een ander of anderen dan aan die onbekend gebleven perso(o)n(en)
en/of haar mededader(s) en/of aan verdachte, waarbij die onbekend gebleven
perso(o)n(en) en/of haar mededader(s) zich de toegang tot de plaats des
misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen
elektriciteit/goed(eren) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door
middel van braak en/of verbreking, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf
verdachte in of omstreeks de periode van 01 juli 2009 tot en met 27 januari
2010 in de gemeente Purmerend en/of elders in Nederland opzettelijk
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk
behulpzaam is geweest door aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) (een
gedeelte van) dat/die pand/woning en/of de aldaar aanwezige
elektriciteitsvoorziening(en) (voor de teelt en/of
bereiding/bewerking/verwerking van van hennepplanten) ter beschikking te
stellen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3. Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich bij wijze van preliminair verweer op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en - zo begrijpt de rechtbank - wegens schending van de beginselen van een goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte is op 27 januari 2010 in verzekering gesteld wegens onderhavig feiten. Blijkens het parketnummer dat eindigt op 12, is het dossier pas in 2012 ingeboekt. De verdediging heeft in de tussentijd vele malen (telefonisch) contact gezocht met het openbaar ministerie en gevraagd naar de stand van zaken. Telkens kreeg de verdediging te horen dat er – terwijl er was gezocht op naam, geboorteplaats, verblijfplaats van verdachte en het proces-verbaalnummer – geen zaak bestond tegen verdachte. Ook ten tijde van de bestuursrechtelijke procedure in het kader van de (mogelijke) uitkeringsfraude had het er alle schijn van dat het openbaar ministerie het onnodig vond om een vervolgingsprocedure tegen verdachte in te stellen.
Verdachte krijgt uiteindelijk – tot grote verbazing van de verdediging – begin januari 2014 een dagvaarding in huis. In de tussengelegen periode heeft de verdediging niet de mogelijkheid gehad om de nodige onderzoekswensen te uiten, aangezien er – zoals telkens weer mondeling werd medegedeeld – geen zaak was tegen verdachte en het aldus ook geen zin had om zich te stellen als raadsman. Dientengevolge heeft de verdediging niet de mogelijkheid gehad een deugdelijke verdediging voor te bereiden. Een schriftelijke mededeling van geen verdere vervolging bleek – zo werd aangegeven door het parket – niet mogelijk nu er geen zaak bestond tegen verdachte. Desgevraagd heeft de raadsman aangegeven dat een onderzoekswens in ieder geval was geweest het nader laten horen van de buren, die in het proces-dossier voorkomen als getuige.
3.2
standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft beaamd dat het een oude zaak is. Het parketnummer eindigt op 12, nu de zaak pas in december 2012 bij de beoordelaar binnen is gekomen. In de tussentijd heeft de zaak waarschijnlijk wel ergens op het parket gelegen, maar waar dat is geweest is niet meer na te gaan. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ondanks het feit dat het hier gaat om een oude zaak, het openbaar ministerie wel ontvankelijk is, nu termijnoverschrijding blijkens vaste jurisprudentie verdisconteerd kan worden in de (mogelijk) op te leggen straf. Voorts is de officier van justitie van oordeel dat nu de raadsman geen verzoek gedaan heeft ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering, - en het aldus kennelijk gebleven is bij mondelinge mededelingen van parketmedewerkers - het beroep op het vertrouwensbeginsel niet moet worden gehonoreerd. De officier van justitie verzoekt de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een zeer aanzienlijk tijdsverloop.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de hennepkwekrij op 27 januari 2010 is ontdekt, en de zaak pas op 30 januari 2014 op zitting staat, de redelijke termijn in onderhavige zaak ruim is overschreden. De rechtbank is zich ervan bewust dat in beginsel schending van de redelijke termijn slechts tot strafvermindering kan leiden.
Echter, in onderhavig geval gaat het niet enkel om overschrijding van de redelijke termijn, maar ook om het door het Openbaar Ministerie bij de verdachte opgewekt vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd.
De verdediging heeft, zo blijkt uit hetgeen de raadsman van verdachte naar voren heeft gebracht, keer op keer vanuit de zijde van het openbaar ministerie de mededeling gehad dat er geen zaak tegen verdachte bij het parket bekend was. De rechtbank overweegt dat deze door de verdachte geschetste gang van zaken ondersteund wordt door de vaststelling dat het dossier dat op 14 april 2010 bij het parket binnengekomen is, eerst in december 2012 bij het parket ingeboekt is. Dientengevolge was verdachte en met haar haar advocaat lange tijd in de veronderstelling dat de verdachte niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd, totdat zij op 8 januari 2014, dus vier jaar na het ontdekken van de hennepkwekerij door het uitbrengen van de dagvaarding op de hoogte werd gesteld dat zij toch vervolgd werd.
De rechtbank is van oordeel dat van de zijde van de verdediging niet meer inspanning in welke vorm dan ook verwacht kon worden, nu er kennelijk tot eind december 2012 bij het parket geen zaak tegen verdachte bekend was, en het onder die omstandigheid niet redelijk is om van de raadsman te verlangen dat hij een verzoek ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering doet.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel, dat het bovenomschreven tijdsverloop van vier jaar, in combinatie met de aan de raadsman meermalen verschafte inlichtingen dat er bij het parket geen zaak tegen verdachte liep, bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen hebben opgewekt dat zij niet zou worden vervolgd. Dit gerechtvaardigde vertrouwen en de evidente schending van de redelijke termijn vormen tezamen een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat hier slechts de sanctie past van niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de vervolging.

4.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. van der Perk, voorzitter,
mr. L. Jansen en mr. G.A.M. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.E. van den Bergh,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
30 januari 2014.