ECLI:NL:RBNHO:2014:10979

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1556
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Waterland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Waterland. Eiser, eigenaar van een perceel, had verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij zou lijden als gevolg van een vrijstelling die was verleend voor de uitbreiding van een kantoorgebouw. Het primaire besluit van 30 september 2013, waarin het verzoek om tegemoetkoming werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 27 februari 2014. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2014 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich bij zijn besluitvorming kon baseren op het advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur. Dit advies concludeerde dat eiser niet in een planologisch nadeliger situatie was komen te verkeren door de verleende vrijstelling, en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming in planschade.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de bouwverordening geen aanvullende werking had, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het bouwwerk, zoals vastgesteld in de bouwverordening, wel degelijk relevant was voor de beoordeling van de planschade. Eiser's betoog dat de realisatie van een bouwwerk met een goothoogte van 4 meter en een bouwhoogte van 15 meter niet realistisch was, werd eveneens niet gevolgd door de rechtbank. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding door verweerder bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/1556

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C. Lubben),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Waterland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R. Ayoub.

Overwegingen

1. Eiser is sinds[..] juli 1994 eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend [perceel 1] in[woonplaats]. Hij heeft verweerder op 31 oktober 2012 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij lijdt als gevolg van de bij besluit van 27 mei 2010 verleende vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het uitbreiden van een kantoorgebouw aan de achtergevel op het perceel [perceel 2] in[woonplaats].
2.1
Op grond van artikel 6.1, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.2
De bij besluit van 27 mei 2010 verleende vrijstelling wordt op grond van artikel 9.1.11, eerste lid van de Invoeringswet Wro en op grond van artikel 1.2, eerste lid aanhef en onder f van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
4. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van 2 september 2013 van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In het advies heeft het Kenniscentrum een planologische vergelijking gemaakt tussen het regime van het bestemmingsplan “Ilpendam” en de planologische situatie die is ontstaan door het vrijstellingsbesluit. Het Kenniscentrum is in dit advies tot de conclusie gekomen dat eiser als gevolg van het vrijstellingsbesluit niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en dat hij daarom niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt.
5.1
Op de hier van belang zijnde gronden rust op grond van het bestemmingsplan “Ilpendam” de bestemming “Woon- en kantoordoeleinden (WK)”.
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Woon- en kantoordoeleinden (WK) bestemd voor het wonen en het gebruiken als kantoor.
Op grond van artikel 15, derde lid, aanhef en – voor zover hier van belang – onder a van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. voor wat betreft het wonen zijn de voorschriften ten aanzien van de bestemming Woondoeleinden, alsmede de bouwvoorschriften met betrekking tot de aanduiding WII op overeenkomstige wijze van toepassing.
Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Op grond van artikel 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Waterland (hierna: bouwverordening) mag de hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, niet meer bedragen dan 15 meter.
5.2
Eiser betoogt dat verweerder niet van het advies kon uitgaan omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van de aanvullende werking van de bouwverordening. In voorschrift 15, derde lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften zijn immers de bouwvoorschriften met betrekking tot de aanduiding WII van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestemming WK. Daarmee zijn ook voor deze bestemming bouwvoorschriften in het bestemmingsplan opgenomen en heeft de gemeentelijke bouwverordening geen aanvullende werking. Ten onrechte is dan ook uitgegaan van een ter plaatste toegestaan bouwwerk met een maximale hoogte van 15 meter.
5.3
Gelet op de bewoordingen van artikel 15, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de bouwvoorschriften met betrekking tot de aanduiding WII alleen van overeenkomstige toepassing indien en voor zover het wonen betreft. Nu daarvan in dit geval geen sprake is, hebben deze bouwvoorschriften in de onderhavige planvergelijking dan ook geen betekenis. Omdat in artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover hier van toepassing, geen bouwhoogte is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat het Kenniscentrum terecht heeft gesteld dat artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, gezien in samenhang met de bouwverordening, aanvullende werking heeft. Gelet op artikel 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening moet bij de planvergelijking worden uitgegaan van een ter plaatse maximaal toegestane bouwhoogte van 15 meter. Het betoog van eiser faalt dus.
6.1
Eiser stelt verder dat verweerder het advies van het Kenniscentrum evenmin heeft kunnen volgen omdat – anders dan daarin gesteld – een gebouw met een goothoogte van
4 meter en een bouwhoogte van 15 meter niet realistisch is. Het realiseren van dakkappellen in een kantoorgebouw vindt eiser vergezocht.
6.2
De rechtbank ziet hierin geen grond voor onjuistheid van de stelling van het Kenniscentrum dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten kon worden geacht dat een bouwwerk met een goothoogte van 4 meter en een bouwhoogte van 15 meter zou zijn gerealiseerd, temeer nu op grond van het bestemmingsplan in de kapconstructie dakkapellen konden worden gerealiseerd waardoor in de kap één of meer zelfstandige verdiepingen konden worden gerealiseerd.
7.1
Ten aanzien van de stelling van eiser dat ten onrechte niet in de beoordeling is betrokken dat een intensivering heeft plaatsgevonden van het gebruik, in eerste instantie door verhuur aan “[naam]” en nadien door de vestiging van een[bedrijf], overweegt de rechtbank als volgt.
7.2
Gelet op het bouwwerk dat op grond van het bestemmingsplan maximaal was toegestaan en het op grond van het bestemmingsplan toegestane gebruik, volgt de rechtbank het Kenniscentrum in het standpunt dat de verleende vrijstelling en de verhuur aan “[naam]” niet heeft geleid tot een schaalvergroting noch tot een intensivering van het (mogelijke) gebruik. Terecht is voorts gesteld dat een eventueel strijdig gebruik van de gronden niet in de planvergelijking kan worden betrokken. Dit gebruik kan immers niet worden gerekend tot de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, juist omdat het daarmee in strijd is. Tegen strijdig gebruik van gronden zal in beginsel handhavend moeten worden opgetreden door het daartoe bevoegde gezag.
7.3
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de vestiging van de[bedrijf] ook in de vergelijking had moeten worden betrokken omdat daarvoor ontheffing is verleend, overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in de planschade wordt uitgegaan van het verzoek zoals dat is ingediend. Dat is niet anders in het geval een verzoek niet dwingend middels een daartoe strekkend formulier behoeft te worden ingediend. Het onderhavige verzoek vermeldt als schadeveroorzakende maatregel alleen het vrijstellingsbesluit van 27 mei 2010, zodat verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met de omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het kantoorpand als[bedrijf]. Voor zover eiser van mening is dat hij schade lijdt als gevolg van de verlening van deze omgevingsvergunning vormt dit een zelfstandige grond voor planschade.
8. Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op het advies van het Kenniscentrum en de daarin gemaakte planvergelijking. Verweerder heeft het verzoek om een planschadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.