In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 november 2014 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van een verdachte die beschuldigd werd van het overtreden van een collectief horecaverbod in Purmerend. De verdachte was beschuldigd van meerdere overtredingen van dit verbod, dat hem was opgelegd naar aanleiding van eerder wangedrag in de horeca. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat er fundamentele gebreken kleven aan het opgelegde horecaverbod. Het verbod was niet voldoende concreet en de verdachte was niet op de hoogte van de specifieke horecagelegenheden die onder het verbod vielen. Dit leidde tot de conclusie dat de opsporing en vervolging van de verdachte gebaseerd waren op een verbod waarvan de reikwijdte niet vaststond, en dat er geen adequate rechtsgang beschikbaar was voor de verdachte om tegen het verbod in beroep te gaan. Hierdoor was er sprake van een vormverzuim, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak voor een eerlijke behandeling van verdachten in het strafrecht.