In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Centrum Da Vinci B.V. [eiser] vorderde erkenning van een arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig salaris en studiekosten. De zaak begon met een dagvaarding op 11 maart 2014, waarna een comparitie op 21 augustus 2014 volgde. De kern van het geschil was of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Da Vinci, en of het ontslag op staande voet dat op 17 juli 2013 was gegeven rechtsgeldig was.
De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst, ondanks de betwisting door Da Vinci. De rechter stelde vast dat [eiser] zich had verbonden om arbeid te verrichten in ruil voor loon, en dat er een gezagsverhouding bestond. De rechter oordeelde verder dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag, zoals vereist door de wet. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] tot betaling van salaris en vakantiedagen toe, en kende ook een ontslagvergoeding toe van € 9.570,36, onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst als geldig werd erkend.
Echter, de vordering tot vergoeding van studiekosten werd afgewezen, omdat [eiser] niet had voldaan aan de voorwaarden die Da Vinci redelijkerwijs mocht stellen. De kantonrechter concludeerde dat de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten ook werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P.G. Vroom, kantonrechter.