ECLI:NL:RBNHO:2014:1043

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_954
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor detailhandel in strijd met bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, wordt de omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel, als winkel en showroom, in strijd met de geldende bestemmingsplannen beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen de functies verkoopruimte en showroom bij de parkeerkencijfers. Dit onderscheid is niet in lijn met het beoogde winkelconcept, dat geen strikte scheiding tussen deze functies kent. De rechtbank concludeert dat het project in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, wat in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen door een tekening met 37 parkeerplaatsen tot onderdeel van de omgevingsvergunning te maken. De rechtbank stelt dat, indien dit wordt gedaan, het project in voldoende parkeerplaatsen kan voorzien. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijkheid van de motivering van besluiten in het kader van de Awb. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: ALK 13/954 en 13/1074
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2014 in de zaken tussen
1.
[eiser 1], te [woonplaats],
2.
[eiser 2],te [vestigingsplaats] (gemachtigde: mr. H.Y.L. Goddijn),
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk, verweerder
(gemachtigden: mr. W. Oude Lohuis en mr. K. Verspui).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[belanghebbende 1], te [vestigingsplaats 1] (gemachtigden: mr. J.C. Ellerman en S.M. Gouweleeuw);
2.
[belanghebbende 2]

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij sub 1 een omgevingsvergunning verleend die ziet op de locatie [adres] (hierna: de locatie). Vergunning is onder meer verleend voor het in strijd met de geldende bestemmingsplannen gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor detailhandel, als winkel en als showroom en voor het in gebruik nemen van een bestaande dienstwoning ten behoeve van deze functies.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser sub 1 heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek bij uitspraak van 4 juli 2013 in de zaak met het nummer AWB 13/957 toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Eiser sub 1 is verschenen, bijgestaan door [naam]. Eiser sub 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij sub 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden en[naam belanghebbende 1]. Voor derde-partij sub 2 is verschenen S.M. Gouweleeuw.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde nadere inlichtingen in te winnen bij verweerder. Verweerder heeft bij brieven van 6 november 2013 en 13 november 2013 een reactie ingezonden. Eiser sub 1 heeft daarop bij brief van 20 november 2013 gereageerd en derde-partij sub 1 bij brief van 28 november 2013.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te mogen doen zonder het houden van een nadere zitting.
De rechtbank heeft sluiting van het onderzoek achterwege gelaten teneinde verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overwegingen

1.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van eiser sub 2 overweegt de rechtbank – ambtshalve – als volgt.
1.2 De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van eiser sub 2 buiten de beroepstermijn bij de rechtbank is ingediend.
1.3 Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
1.4 De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser sub 2 in verzuim is geweest en overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb geen afschrift van het bestreden besluit verzonden aan de gemachtigde van eiser sub 2. Het besluit is alleen naar het adres van eiser sub 2 verzonden. Eiser sub 2 stelt dat hij er niet op bedacht was dat zijn gemachtigde geen afschrift van het besluit had ontvangen en heeft dit eerst op 6 mei 2013 aan zijn gemachtigde doorgezonden. De gemachtigde heeft vervolgens internet geraadpleegd en kennisgenomen van een publicatie van verweerder van 22 april 2013 in het gemeenteblad. In deze publicatie heeft verweerder melding gemaakt van het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning en heeft hij een termijn genoemd waarbinnen rechtsmiddelen tegen deze vergunning kunnen worden aangewend.
De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eiser sub 2 heeft mogen uitgaan van de juistheid van deze publicatie en niet hoefde te veronderstellen dat voorafgaand aan deze publicatie eerdere publicaties van de verleende omgevingsvergunning in het gemeenteblad hadden plaatsgevonden.
Nu eiser sub 2 binnen de in de publicatie van 22 april 2013 genoemde termijn beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank zijn beroep ontvankelijk, zodat de rechtbank ook zijn beroep inhoudelijk zal beoordelen.
2.
Het project voorziet, voor zover in dit geding met name van belang, in het realiseren van verkoop- en winkelruimte voor meubels en accessoires op de locatie op het bedrijventerrein De Wuyver te Noord-Scharwoude, tegenover het pand van eiser sub 1 en het bedrijf van eiser sub 2. Het bedrijf van derde-partij sub 1 is thans gesitueerd aan de [adres 1] op hetzelfde bedrijventerrein. Het gebouw op de locatie, het zogeheten [pand], is in 2007 aangekocht door derde-partij sub 2. Voor het pand heeft verweerder in 2009 aan derde-partij sub 2 een sloopvergunning afgegeven. Vanwege de aanwezigheid van vleermuizen is de sloop uitgesteld. Vervolgens heeft derde-partij sub 2 met derde-partij sub 1 een (tijdelijke) gebruiksovereenkomst gesloten.
3.1
Ter plaatse vigeren de bestemmingsplannen “Industrieterrein De Wuyver 1977” en de “Facetregeling detailhandel op bedrijventerrein De Wuyver 1977” (hierna: de Facetregeling).
3.2
Op grond van het bestemmingsplan "Industrieterrein De Wuyver 1977" rust op het betreffende perceel de bestemming “Industriedoeleinden”.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Industrieterrein De Wuyver 1977" is de op de kaart voor “Industriedoeleinden” aangewezen grond bestemd voor bedrijfsmatige productie van goederen en administratieve dienstverlening.
3.3
Op grond van artikel 8, vierde lid, onder 4.1, van de planvoorschriften van de Facetregeling, voor zover van belang, behoort tot het verboden gebruik van bouwwerken binnen de bestemming “Industriedoeleinden” in ieder geval het gebruiken, in gebruik geven of laten gebruiken daarvan: voor detailhandel.
4.
De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het project in strijd is met de bestemming “Industriedoeleinden”, nu het voorziet in het gebruiken van het pand op de locatie voor detailhandel.
5.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3
°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
6.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers zich uitsluitend richten tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De voor het project tevens verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen valt, als niet bestreden besluitonderdeel, dan ook buiten de omvang van dit geding en zal door de rechtbank onbesproken worden gelaten.
7.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8.
De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
9.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd van de besloten vennootschap Grontmij Nederland B.V. van 3 december 2012.
10.1
Eiser sub 1 betoogt dat, anders dan wat in paragraaf 3.4.2 van de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, grootschalige detailhandel slechts gevestigd zou mogen worden op een industrieterrein in Broek op Langedijk.
10.2
In paragraaf 3.4.2 van de ruimtelijke onderbouwing is, kort samengevat, aangegeven dat de nota “Visie op de detailhandelstructuur” (hierna: de visie) is gemaakt als input voor de “Structuurvisie 2012-2030”. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is de voorgenomen verplaatsing van het bedrijf van derde-partij sub 1 passend binnen de visie.
10.3.1
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken het volgende vast.
10.3.2
In de paragrafen 2.1 en 2.10 van de door de raad vastgestelde “Kadernotitie Herontwikkeling Veilingterrein Noord-Scharwoude” (hierna: kadernotitie) van 3 september 2010 staat respectievelijk vermeld
“Tevens is men voornemens om Combitex binnen het plangebied een nieuwe plek te geven in het gebouw met de drie bogen (…), waarmee tevens een stukje cultuurhistorie voor het gebied behouden kan blijven. Het gebouw dient hiertoe een andere bestemming te krijgen.”en
“Verder wordt ernaar gestreefd om Combitex een nieuwe plek te geven in het gebouw met de drie bogen.”.
10.3.3
In de “Management summary” van de visie, die dateert van 23 december 2010, staat vermeld dat
“… er door de gemeente Langedijk voor [is] gekozen een toekomstgerichte detailhandelsvisie te ontwikkelen, die als input dient voor de gemeentelijke structuurvisie”.
In paragraaf 2.6.2 “Boodschappen doen” van de visie staat onder meer het volgende vermeld:
“De Wuyver. Het detailhandsaanbod op De Wuyver wordt beperkt tot een supermarkt en eventuele verplaatsingen van voorzieningen die daar reeds gevestigd zijn.”
In paragraaf 2.6.3 “Doelgerichte laagfrequente aankopen doen” van de visie is daarnaast het volgende vermeld:
“Vanuit de ruimtelijke ordening (bundeling, concentratie, efficiënt ruimtegebruik) en ten behoeve van de consument (herkenbaarheid, kwaliteit en variatie) is sturing naar concentratie van perifere en grootschalige detailhandel gewenst. Om deze reden is gekozen voor een voortzetting van de bestaande Facetregeling, waarbij wordt uitgegaan van één (boven)lokaal verzorgende concentratie op Zuiderdel. Zeer specialistische en grootschalige PDV-formules, die vanwege bepaalde vestigingsvoorwaarden alleen in de periferie passen en een duidelijke toegevoegde waarde leveren voor de gemeente, zouden een plaats moeten worden geboden op Zuiderdel. Hierbij wordt ingezet op verplaatsing en concentratie van bestaande aanbieders uit de regio. Dit betekent volgens de nota ook dat detailhandel op de andere bedrijventerreinen, middels het bestemmingsplan, uitgesloten dient te worden.”
10.3.4
In paragraaf 2 van het “Stedenbouwkundigplan/Beeldkwaliteitsplan Veilingterrein Langedijk” van 1 december 2011 is vermeld:
“In het noordoostelijk deel van het gebied blijft een aantal bedrijven gehandhaafd. De Horticoop en de Combitex worden binnen het plangebied verplaatst. Combitex gaat naar het reeds bestaande pand “De Drie Bogen” aan de Industriestraat (…)”.
10.3.5
In de “Structuurvisie Langedijk 2012-2030” van 18 september 2012 staat onder het kopje “Projecten 2012-2020, 5. Veilingterrein Noord-Scharwoude” het volgende vermeld:
“Aan de oostzijde van het plangebied wordt een voorzieningencluster gerealiseerd waaronder een supermarkt en de verplaatste Horticoop.”
10.3.6
In paragraaf 4.6 van het ontwerp-bestemmingsplan “Veilingterrein, Noord-Scharwoude” van 6 augustus 2013 staat onder het kopje “Combitex dumpstore, J. van Stolbergstraat 59” het volgende vermeld:
“De winkel wordt verplaatst naar de Industriestraat”.
10.4
Hoewel uit de visie, gelet op de onder 10.3.3 aangehaalde passages, naar het oordeel van de rechtbank geen uitdrukkelijke keuze voor het verplaatsen van het bedrijf van derde-partij sub 1 naar de locatie kan worden afgeleid, komt uit de overige beleidsstukken, ook die van latere datum dan de visie, die keuze wel expliciet naar voren. Daarnaast is in geen van de na de kadernotitie van 3 september 2010 opgestelde beleidsstukken aangegeven dat het de bedoeling is geweest de lijn die met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf van derde-partij sub 1 in de kadernotitie voor het eerst is uitgezet te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet hierop niet worden gezegd dat de bedoelde verplaatsing in strijd is met de genoemde beleidsstukken. De rechtbank volgt eiser sub 1 dan ook niet in zijn stelling dat de voorgenomen detailhandel (op grond van gemeentelijk beleid) slechts gevestigd zou mogen worden op een industrieterrein in Broek op Langedijk.
10.5
De beroepsgrond slaagt niet.
11.
Voor zover eiser sub 1 bedoelt te betogen dat de reden die verweerder heeft opgegeven voor het behoud van het pand op de locatie niet valide is, gaat de rechtbank aan dat betoog voorbij. De reden van het behoud van het pand is niet van belang voor het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken heeft kunnen verlenen. De rechtbank zal dus niet beoordelen of het behoud van het pand is ingegeven door de aanwezigheid van vleermuizen dan wel door de beweerdelijke cultuurhistorische waarde ervan.
12.1
Eiser sub 2 voert verder aan dat het zeer waarschijnlijk is dat een detailhandelfunctie een grotere verkeersaantrekkende werking heeft dan een industriefunctie. Hiernaar heeft verweerder echter geen onderzoek verricht.
12.2
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verkeersbewegingen ten gevolge van het project naar verwachting een zodanige omvang zullen hebben dat moet worden gesteld dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- of gebruiksgenot van de bewoners en gebruikers van aangrenzende percelen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat het bestemmingsplan ter plaatse een industriefunctie toestaat en dat zo een functie reeds gepaard kan gaan met de nodige verkeersbewegingen (met (grote) vrachtwagens). Eiser sub 2 heeft zijn stelling daarnaast niet met objectieve gegevens gestaafd.
12.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
13.1
Eiser sub 2 betoogt voorts dat de geluidsuitstraling van het bedrijf van derde-partij sub 1 ten opzichte van het kantoor en de bijbehorende dienstwoning aan de [adres 2] onderzocht had moeten worden. Verder stelt eiser sub 2 dat hij vanwege de komst van het bedrijf van derde-partij sub 1 niet (meer) aan zijn wettelijke verplichtingen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) kan voldoen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het op grond van het Activiteitenbesluit maximaal toegestane geluidniveau op de gevel van de bedrijfswoning aan de [adres] in de dagperiode met 5 dB(A) wordt overschreden ten gevolge van activiteiten bij zijn bedrijf.
13.2
Op grond van artikel 8:69a van de Awb, zoals dat met ingang van 1 januari 2013 luidt, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Eiser sub 2 komt met zijn onder 13.1 eerst weergegeven stelling op voor de belangen van eiser sub 1. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kan zijn stelling er niet toe leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd. Gelet hierop laat de rechtbank deze beroepsgrond buiten beschouwing.
13.3
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan "Industrieterrein De Wuyver 1977" op de locatie reeds een bedrijfswoning toestaat ten behoeve van industriedoeleinden. Met de omgevingsvergunning heeft verweerder slechts toestemming aan derde-partij sub 1 verleend om de bedrijfswoning te gebruiken ten behoeve van doeleinden die op grond van het bestemmingsplan niet zijn toegestaan. De gevolgen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf van eiser sub 2 worden dan ook veroorzaakt door hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en niet door de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
13.4
Het betoog van eiser sub 2 faalt.
14.1
Eiser sub 2 betoogt daarnaast dat het noodzakelijke gebruik van de bedrijfswoning niet is aangetoond.
14.2
Zoals hiervoor is overwogen staat het bestemmingsplan ter plaatse reeds een bedrijfswoning toe en heeft verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning toestemming aan derde-partij sub 1 verleend om de bedrijfswoning – in afwijking van het bestemmingsplan ˗ te gebruiken ten behoeve van detailhandel. Reeds daarom hoeft niet meer te worden getoetst aan het noodzakelijkheidsvereiste als opgenomen in de definitie van het begrip dienstwoning als neergelegd in artikel 1, aanhef en onder 1.13, van de planvoorschriften.
14.3
Ook dit betoog van eiser sub 2 faalt.
15.1
Eisers betogen verder dat het project in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet.
Eiser sub 1 betoogt in zijn brief van 20 november 2013 daarnaast dat verweerder bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten onrechte een gedeelte van het pand als showroom heeft benoemd. Volgens eiser sub 1 heeft verweerder hiermee het aantal vierkante meters aan bruto vloeroppervlakte aan verkoopruimte willen drukken.
15.2
In paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat alleen de extra parkeerbehoefte in de nieuwe situatie, bestaande uit 15 parkeerplaatsen, dient te worden gerealiseerd. Het aantal benodigde parkeerplaatsen is gebaseerd op “CROW publicatie 182, Parkeerkencijfers – Basis voor parkeernormering, 3e druk september 2008”.
In het bestreden besluit is aangegeven dat bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen in de oude situatie is uitgegaan van een vloeroppervlakte van 1250 m2 aan functie opslag en in de nieuwe situatie van een vloeroppervlakte van 750 m2 aan verkoopruimte en 500 m2 aan showroom. In de oude situatie is uitgegaan van een norm van 0,8 parkeerplaatsen per 100 m2 ten behoeve van de functie opslag (functie “arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven (loods, opslag, transportbedrijf)” van de CROW publicatie). In de nieuwe situatie van (minimum)normen van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 ten behoeve van de functie verkoopruimte (functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel” van de CROW publicatie) en 1,6 parkeerplaatsen per 100 m2 ten behoeve van de functie showroom (functie “showroom (auto’s, keukens, meubels, caravans)” van de CROW publicatie). Volgens verweerder zijn er in de nieuwe situatie 14,5 parkeerplaatsen meer nodig dan in de bestaande situatie. Op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning zijn daarom 15 parkeerplaatsen ingetekend.
15.3
De rechtbank stelt op basis van de bij de omgevingsvergunning behorende tekening “Plattegronden gewijzigd en situatie”, laatstelijk gewijzigd 17 september 2012, vast dat de totale bruto vloeroppervlakte van de ruimten die derde-partij sub 1 in gebruik zal nemen, exclusief de bruto vloeroppervlakte van de bedrijfswoning, 1640 m2 bedraagt (1391 m2 aan showroom, berging, kantine, toiletgroep, verkoop-, kantoor- en verkeersruimte + 249 m2 aan opslagruimte).
15.4
Verweerder heeft voor wat betreft de te hanteren parkeerkencijfers voor de begane grond van het pand onderscheid gemaakt tussen de functies verkoopruimte en showroom, welk onderscheid ook op voornoemde tekening is gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onderscheid ten onrechte heeft gemaakt. Binnen een winkelconcept zoals derde-partij sub 1 dat beoogt en welk concept zij ter zitting van een nadere toelichting heeft voorzien, ligt het maken van een dergelijk strikt onderscheid naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede. Derde-partij sub 1 heeft ter zitting ook bevestigd dat geen sprake zal zijn van een strikte scheiding tussen een winkel- en showroomgedeelte op de begane grond van het pand, zoals weergegeven op de tekening.
De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1055, waarnaar derde-partij sub 1 bij brief van 28 november 2013 heeft verwezen, werpt op het voorgaande geen ander licht. De rechtbank overweegt hiertoe dat het winkelconcept zoals beschreven in die uitspraak zich naar haar oordeel wel leent voor het maken van een onderscheid tussen een verkoop- en showroomgedeelte binnen ruimten.
Het voorgaande betekent dat verweerder voor een gedeelte van de begane grond ten onrechte een norm van 1,6 parkeerplaatsen per 100 m2 aan bruto vloeroppervlakte ten behoeve van een showroomfunctie heeft gehanteerd. Verweerder had niet slechts voor een gedeelte, maar voor de totale vloeroppervlakte van het pand aansluiting dienen te zoeken bij de parkeernorm die behoort bij de functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloop” als bedoeld in de voornoemde CROW-publicatie. Het beoogde winkelconcept is naar het oordeel van de rechtbank voor toepassing van de parkeerkencijfers vergelijkbaar met dat van een kringloopwinkel.
15.5
Verweerder heeft, voor zover hij aansluiting heeft gezocht bij de normen die behoren bij de functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel”, binnen de bandbreedte gerekend met de minimumparkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte.
Eisers hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat verweerder in dit geval ten onrechte met de minimumparkeernorm heeft gerekend.
15.6
In het midden kan blijven of verweerder het gebied waarbinnen het pand is gesitueerd al dan niet terecht als “weinig stedelijk gebied” heeft aangemerkt. De parkeernormen bij de stedelijkheidsgraad “niet stedelijk”, waarvan volgens eiser sub 1 blijkens zijn brief van 20 november 2013 moet worden uitgegaan, zijn namelijk gelijkluidend.
15.7
Uitgaande van een totale bruto vloeroppervlakte van 1640 m2 aan functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel” en een minimumparkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte zijn in de nieuwe situatie 36,08 parkeerplaatsen nodig ((1640 m2/100 m2) x 2,2 parkeerplaatsen).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7526 ‒ dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid echter alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het project. Een eventueel bestaand tekort aan parkeerplaatsen kan als regel buiten beschouwing worden gelaten.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen in de oude situatie, gelet op de ter plaatse geldende bestemming “Industriedoeleinden” en het vroegere feitelijk gebruik als opslagbedrijf van aardappelen, aansluiting kunnen zoeken bij de parkeernormen die behoren bij de functie “arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven (loods, opslag, transportbedrijf)”. Uitgaande van een bruto vloeroppervlakte van 1640 m2 aan die functie en een minimumparkeernorm van 0,8 parkeerplaats per 100 m2 bruto vloeroppervlakte waren in de oude situatie 13,12 parkeerplaatsen nodig ((1640 m2/100 m²) x 0,8).
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het project voorziet in een behoefte aan 36,08 - 13,12 = 22,96 = 23 parkeerplaatsen. Dit betekent dat het project met 15 parkeerplaatsen in te weinig parkeerplaatsen voorziet. Het betoog van eisers slaagt. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
15.8
Bij brief van 7 augustus 2013 heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter, een aangepaste tekening ingestuurd, waarop in totaal 37 parkeerplaatsen ten noorden en zuiden van het pand op de locatie zijn ingetekend. Derde-partij sub 1 heeft ter zitting verklaard dat deze tekening nog geen onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, maar dat zij er geen bezwaar tegen heeft indien zulks alsnog dient te gebeuren. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bedoelde tekening onderdeel uitmaakt van een herinrichtingsplan van het gebied waarbinnen het pand is gesitueerd.
De rechtbank is van oordeel dat, indien deze tekening tot onderdeel van de omgevingsvergunning wordt gemaakt, het project in voldoende parkeerplaatsen voorziet. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat in ieder geval 23 van de 37 ingetekende parkeerplaatsen bestemd zullen zijn voor bezoekers van het bedrijf van derde-partij sub 1, dat er bij de verdere invulling van het herinrichtingsplan rekening mee wordt gehouden dat een aantal parkeerplaatsen van 23 reeds aan derde-partij sub 1 is vergeven en dat het herinrichtingsplan in verband daarmee zo nodig wordt aangepast.
15.9
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het onder 15.7 weergegeven gebrek te herstellen door de tekening die bij brief van 7 augustus 2013 is overgelegd tot onderdeel van de verleende omgevingsvergunning te maken.
16.
Indien het voornoemde gebrek wordt hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft zich in dat geval naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet zodanig onevenredig in hun belangen worden geraakt ten gevolge van het project dat niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan kon worden verleend.
17.
Voor zover eisers vrezen dat voor hun panden op de openbare weg zal worden geparkeerd, overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat ter plaatse niet op de openbare weg mag worden geparkeerd. Dit betreft dan ook een kwestie van handhaving.
18.
Voor zover eiser sub 2 vreest dat de toegang tot zijn pand wordt geblokkeerd doordat met vrachtwagens wordt geladen en gelost bij het bedrijf van derde-partij sub 1, overweegt de rechtbank dat derde-partij sub 1 ter zitting heeft verklaard dat, als de verleende vergunning onherroepelijk is en daarvan gebruik gaat worden gemaakt, er circa één keer per dag een bestelbus goederen zal komen laden en lossen en dat dit zal gebeuren op eigen terrein in een inham bij de hoofdingang van het pand. Volgens derde-partij sub 1 wordt daarmee de toegang tot het bedrijf van eiser sub 2 niet geblokkeerd. De rechtbank ziet geen reden aan de – ook overigens niet weersproken – stelling van derde-partij sub 1 te twijfelen, zodat het betoog van eiser sub 2 faalt.
19.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
20.
Voor zover eiser sub 1 nog heeft bedoeld te stellen dat zijn pand in waarde zal dalen door de verleende omgevingsvergunning, kan hij op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de planschade vragen.
21.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het onder 15.7 geconstateerde gebrek kan herstellen op twee weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
22.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
23.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van proceskosten, schadevergoeding en griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. D.M. de Feijter en
mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.