ECLI:NL:RBNHO:2013:CA3926

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/1938 & 13/2444
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging van de Ziektewetuitkering en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.S. Eisenberger, en verweerder, de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. W. van Nieuwburg. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder om hem vanaf 11 februari 2013 geen ziekengeld meer uit te betalen, en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep ongegrond verklaard.

Verweerder stelde dat eiser een benadelingshandeling had gepleegd in de zin van de Ziektewet, omdat hij, terwijl hij nog ziek was, afstand had gedaan van zijn recht op loon. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn dienstverband voort te zetten, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van verweerder niet onjuist was. Eiser had geen voldoende onderbouwing geleverd voor zijn stelling dat voortzetting van het dienstverband zou leiden tot gezondheidsschade.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, en wees het verzoek af. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1938 en 13/2444
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W. van Nieuwburg).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij vanaf 11 februari 2013 geen ziekengeld meer uitbetaald krijgt.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. AWB 13/1938.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 3 mei 2013 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Het beroep is geregistreerd onder nr. AWB 13/2444.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser was vanaf 1 november 2007 in dienst bij [werkgever] B.V. (hierna: de werkgever) als voertechnicus/automonteur. Vanaf 1 mei 2009 betrof het een dienstverband voor onbepaalde tijd. In augustus 2010 kwam eisers werkgever met het voorstel het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen. Hierop is eiser niet ingegaan. Hij heeft zich op 2 april 2012 ziek gemeld voor zijn werk. Er blijken werkgerelateerde problemen te zijn (een arbeidsconflict). Op 13 september 2012 heeft er een mediationgesprek plaatsgevonden. Eiser en zijn werkgever hebben op 24 september 2012 een beëindigingsovereenkomst opgesteld. Deze beëindiging is pro forma voorgelegd aan de kantonrechter. Deze heeft de arbeidsovereenkomst per 1 november 2012 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan eiser. Eiser heeft zich op 15 november 2012 ingaande 4 april 2012 ziek gemeld bij verweerder. Verweerder heeft eiser bij besluit van 5 december 2012 ingaande 1 november 2012 een Ziektewetuitkering toegekend. Eiser is op 3 januari 2013 op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen. Dat besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van de Ziektewet, omdat eiser, terwijl hij nog ziek was, afstand heeft gedaan van zijn recht op loon. Volgens verweerder is de strekking van artikel 45, lid 7, in samenhang met lid 1 onder j Ziektewet, dat in alle gevallen waarin de verzekerde heeft nagelaten verweer te voeren tegen of ingestemd heeft met een beëindiging van de dienstbetrekking, een benadelingshandeling aan de orde is. Verweerder wijst erop dat eiser bij de kantonrechter geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dat hij ook niet heeft gemeld dat hij arbeidsongeschikt was. Volgens verweerder is deze gedraging volledig verwijtbaar aan eiser. Een ontslag op medische gronden is onder voorwaarden mogelijk. Volgens verweerder voldoet eiser echter niet aan deze voorwaarden.
3. Eiser voert allereerst aan dat de kantonrechter in een eventuele ontbindingsprocedure niet voorbij had kunnen gaan aan het feit dat er over en weer tussen eiser en de werkgever geen vertrouwen meer bestond. Dit gegeven staat los van eisers ziekte, aldus eiser. Verweer van eiser in een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter zou illusoir zijn geweest. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 oktober 2011 (LJN: BT6700). Gelet op de omstandigheden van het geval kan niet gezegd worden dat een inhoudelijk verweer van eiser bij de kantonrechter een redelijke kans van slagen zou hebben gehad.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een door hem bij de kantonrechter gevoerd inhoudelijk verweer tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking geen redelijke kans van slagen zou hebben gehad. Verwijzing door eiser naar de uitspraak van de CRvB van 5 oktober 2011 kan hem niet baten. Immers, in die zaak heeft de CRvB vastgesteld dat sprake was van de beëindiging van een onderdeel van de onderneming waarin de werknemer werkzaam was, zodat op grond van artikel 7:670b, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek het ontslagverbod bij ziekte niet geldt. Deze situatie doet zich dit geval niet voor. Eiser heeft in de kantongerechtsprocedure geen melding gemaakt van het feit dat hij ten tijde van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst arbeidsongeschikt was. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 7:685, eerste lid, BW, kan de kantonrechter een ontbindingsverzoek slechts inwilligen, indien hij zich ervan heeft vergewist of het verzoek verband houdt met het bestaan van een opzegverbod. Deze toetsing heeft de kantonrechter in eisers geval niet kunnen uitvoeren, omdat hij niet op de hoogte was van eisers arbeidsongeschiktheid. Als hij hiervan wel op de hoogte zou zijn geweest, zou eisers dienstverband, naar mag worden aangenomen, niet zijn ontbonden. Eisers eerste beroepsgrond faalt dan ook.
5. Eiser voert voorts aan dat van hem in redelijkheid niet kon worden verlangd dat hij zijn dienstverband bij de werkgever zou voortzetten. Voortzetting van het dienstverband zou herstel van eiser in de weg hebben gestaan, zo het al niet tot schade aan eisers gezondheid zou hebben geleid. Dit levert voor eiser een dringende reden op voor opzegging van het dienstverband. Bovendien was volgens eiser re-integratie via het tweede spoor niet mogelijk, vanwege een gebrek aan vertrouwen tussen zijn werkgever en hemzelf. Eiser heeft in dit verband gewezen op de verklaring van zijn huisarts van 17 mei 2013.
6. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het niet van hem kon worden gevergd om onder instandlating van het dienstverband met zijn werkgever via het zogeheten tweede spoor te re-integreren bij een andere werkgever. Uit de verklaringen van respectievelijk eisers huisarts, de bedrijfsarts en eisers maatschappelijk werker kan niet worden opgemaakt dat het volgen van het tweede spoor voor eiser vanwege zijn gezondheidsituatie niet mogelijk was en evenmin dat dit bij eiser zou leiden tot verdere gezondheidsschade. Daar komt bij dat niet uit de stukken naar voren komt dat eisers behandelend artsen of de bedrijfsarts eiser het advies hebben gegeven om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Dit betekent dat ook eisers tweede beroepsgrond niet slaagt.
7. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of voortzetting van eisers dienstverband zou hebben geleid tot gezondheidsschade bij eiser.
Deze beroepsgrond kan eveneens niet slagen. Immers, uit de stukken blijkt dat verweerders verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] op 4 januari 2013 heeft geoordeeld dat gezondheidsschade bij eiser als gevolg van voortzetting van het dienstverband niet aan de orde was. De verzekeringsarts beschikte op dat moment over informatie van eisers maatschappelijk werker en van de bedrijfsarts. Bovendien heeft ook de verzekeringsarts Bewaar en Beroep, [bedrijfsarts 2], dit aspect beoordeeld en zich aangesloten bij de opvatting van de primaire verzekeringsarts. Dat de medische beoordeling door verweerders verzekeringsartsen onjuist zou zijn, is door eiser niet met – bijvoorbeeld - medische stukken van zijn behandelaars onderbouwd. De verklaring van eisers huisarts is in dit verband volstrekt onvoldoende.
8. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter wijst het desbetreffende verzoek dan ook af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.